Het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) noemt in deel VIII in kolom 247-48 een zelfstandig naamwoord tere m. of vr. met de betekenis ‘boom’. Er wordt daarbij verband gezocht met gelijksoortige vormen, die inderdaad ‘boom’ betekenen, zoals Engels tree; Gotisch triu; Oudfriesch trê, Oudengels treo, trio; Oudnoors tré, en het zou verder verwant zijn met Grieks doru en drûs. Het woord zou in de Germaanse talen echter alleen voorkomen als tweede lid in samenstellingen. Als voorbeelden worden o.a. genoemd Middelnederlands holentere en holendere.
De vraag is of dat inderdaad het geval is. Een appellatief tere lijkt alleen bij Kiliaan voor te komen. Die noemt namelijk: “Tere, taere, vetus arbor, angl. tree. hinc Appel-tere / Mispel-tere / Notel-tere, Holen-tere, Eglen-tere” (1599: 555). Terecht merkt het MNW hierbij op dat uit dit citaat bij Kiliaan niet blijkt dat het woord zelfstandig bestond. Het ziet er eerder naar uit dat Kiliaan zich baseert op de door hem genoemde boomnamen en daaruit het bestaan van een appellatief tere ‘boom’ heeft gedestilleerd.
De vormen op -tere zouden echter wel eens jongere vormen van een ouder –dere kunnen zijn. Dit vermoeden wordt bijvoorbeeld bevestigd, als men de bij Kiliaan genoemde vorm Appel-tere nader bekijkt. Het Oudnederlandse woordenboek (ONW) geeft deze vorm namelijk als apuldra v. ‘appelboom’ met als oudste attestatie: in Felaouua (…) in uilla uel marca Appoldro duas partes de una hůba.‘op de Veluwe (…) in het dorp of het gebied Apeldoorn, twee delen van een hoeve’ [792-793, kopie 1170-1175; LNT 69]. Het betreft hier dus de plaats Apeldoorn. Van Berkel & Samplonius (2006: 31) nemen hier waarschijnlijk terecht aan dat het gaat om een datief pluralis met locatieve functie. Het tweede deel van de naam is dan later geherinterpreteerd als doorn.
Dezelfde vorm verschijnt ook in de zogenaamde ‘Leidse Williram’ van ca. 1100: Min wine is under anderen liuden samon so apheldera under anderemo waldholza.‘Mijn geliefde is te midden van de andere mensen als een fruitboom te midden van de andere bomen van het bos’ [LW 28,2], Also thiu apheldera sconer is than ander waldholz, wanda siu thie sconen ande thie suozen ephela bired, samon so hauet min sponsus sunderliche scone pre ceteris electis ‘Zoals de fruitboom mooier is dan andere bomen in het bos, omdat hij de mooie en de zoete vruchten draagt, zo ook heeft mijn geliefde een uitzonderlijke schoonheid boven de andere uitverkorenen’. [LW 28,3]. Verder meldt het ONW nog dat hier de niet-gegemineerde vorm apul staat naast de gegemineerde vorm appel, die voorkomt in de samenstelling appelgraō. Dit duidt trouwens niet op een samenstelling, want dan zou je juist appul of iets dergelijks verwachten, maar op een afleiding met een suffix, dus Proto-Gemaans *apuldr-.
Deze afleiding heeft parallellen in de andere Germaanse talen: Oudhoogduits affoltra, Middelhoogduits affalter, apfalter, affolter, Nieuwhoogduits Affalter, allemaal met de tweede klankverschuiving /p/ naar /ff/ of /pf/ en van /d/ naar /t/; Oudengels æppelder, æppeldor, apuldre, Middelengels appeltrē, appeltreo, eng appletree met latere aanpassing aan het zelfstandig naamwoord tree ‘boom’, en Oudnoors apaldr. Alles wijst erop dat het hier — zoals ONW aangeeft — om een afleiding met een suffix -dra- gaat, dat blijkbaar boomnamen kon vormen. Naast vormen met <d> zoals in de oudste attestatie komen al in het Oudnederlands ook vormen met <t> voor: (…) ecclesiam de Apeltre‘(…) de kerk van Appeltern’ [1139], (…) de ecclesia in Apeldrem ‘(…) met betrekking tot de kerk in Appeltern’ [ca. 1143], ecclesiam in Apelderhem ‘de kerk in Appeltern’ [ca. 1188] Appeltern, plaats aan de Maas, bij Megen, prov. Gelderland (LNT 69; TW 63). Ook hier lijkt een datief meervoud met lokale functie *Apuldrom of –on verkeerd geïnterpreteerd en wel als rest van onl. hēm ‘woonplaats’, vgl. Van Berkel & Samplonius 2006: 31. Zie ook de vindplaatsen voor de plaats Appelterre in Oost-Vlaanderen: Aptres (sic) [1219], Apeltres [1219] en Apeltren [1238] (TW 63).
De onzekerheid over de oorspronkelijke vorm – samenstelling of afleiding – is trouwens niet beperkt tot het Nederlands. Ook het etymologische woordenboek van het Duits (Kluge & Seebold) spreekt op blz. 315 van een “boomnamensuffix” Proto-Indo-Europees *-tro-. Aan de andere kant wordt ook nog de mogelijkheid opengelaten dat het om een samenstelling gaat waarvan het tweede element met het oude woord voor ‘boom’ verwant is en dat is geattesteerd in Proto-Gemaans *trewa– n. ‘boom’, Oudengels treow n., Oudfries trê, Oudsakisch treo, trio, Gotisch triu, Oudnoors tré. Voor verdere informatie wordt hier dan naar het zelfstandig naamwoord teer verwezen, dat ook bij deze wortel behoort. Het Etymologische Woordenboek van het Oudhoogduits I,61-62. neemt dan weer aan dat het om een achtervoegsel gaat. In het Germaans zou het dan oorspr. *- þra– geweest zijn of – met grammaticale wisseling (Wet van Verner) – *-dra– wat dan in het Oudhoogduits –tra– oplevert. Het achtervoegsel is volgens dit woordenboek trouwens niet beperkt tot boomnamen, maar komt ook in andere zelfstandige naamwoorden voor, vgl. Oudhoogduits riostar ‘ploegschaar’.
In elk geval lijkt een Middelnederlands woord tere ‘boom’ in het licht van deze over–wegingen hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Olivier van Renswoude zegt
Dit vraagstuk heeft mij ook beziggehouden.
Gewestelijk Westvlaams herentrie, herentree (Ingooigem) naast herenteer ‘haagbeuk’ toont dat -teer, -tere in tenminste sommige gevallen een verbastering is van Onl. *treo ‘boom’ (Germ. *trewa-).
Dit kon vervolgens hier en daar inwerken op het oude boomachtervoegsel: Mnl. holender ‘vlier’ (Germ. *hulandra-) werd Vnnl. holentere e.d. Anders is die t in stede van d wat onverwacht.
Zo ook in Vnnl. appeltere ‘appelboom’, dat rechtuit terug kan gaan op Onl. *appultreo of ontstaan zijn door verhaspeling van Onl. apuldra met appul en *treo.
Verwijzing:
Pâque, É., De Vlaamsche volksnamen der planten van België, Fransch-Vlaanderen en Zuid-Nederland, met aanduiding der toepassingen en der genezende eigenschappen der planten (Namen, 1896)