Maar wilden zijn barbaren
‘Wouden zijn bossen.’ Zo werd ik in de tweede klas door mijn docent Nederlands verbeterd. Om enigszins ontwikkeld over te komen moest je volgens hem de juiste verleden tijd van ‘willen’ gebruiken. Daar was ik wel gevoelig voor – sindsdien heb ik altijd ‘zij wilden’ en nooit meer ‘zij wouden’ gezegd.
Ontwikkeling is één ding, échte wijsheid is je afvragen waarom ‘willen’ überhaupt twee verschillende verleden tijden heeft. Het antwoord op die vraag leidt ons langs de twee zuilen waarop de historische taalkunde gebouwd is: klankwet en analogie.
In het Oudnederlands kende ‘willen’ zoals alle werkwoorden slechts één verleden tijd. Die luidde iets als wolde(n). Voor een parallel kunnen we terecht bij het hedendaagse Duits, waar de verleden tijd van ich will nog altijd ich wollte is.
Uitzonderingsloosheid
Maar in het Middelnederlands, de opvolger van het Oudnederlands, veranderde er iets: de klankcombinatie ol onderging voorafgaand aan een dentaal (een ‘d’ of ‘t’) een transformatie tot ou.
Dus veranderde wolde(n) in woude(n). Op dezelfde manier is het Nederlandse woud tegenover het Duitse Wald ontstaan. En het Nederlandse zout tegenover het Duitse Salz en het Engelse salt. En oud tegenover old en alt – enzovoorts.
Klankverandering is dus allerminst willekeurig. Taalkundigen maken daarom liever gewag van klankwetten. Net als een natuurwet is een klankwet onder bepaalde omstandigheden (in dit geval: ‘voorafgaand aan een dentaal’) altijd geldig. Elke uitzondering is te verklaren als het resultaat van weer een andere klankwet.
De taalkundigen die dit principe aan het einde van de negentiende eeuw voor het eerst formuleerden, noemden het de ‘Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze’ – de uitzonderingsloosheid van klankwetten. Met deze uitzonderingsloosheid zou je in theorie alle taalverandering ter wereld kunnen vatten.
Bijsmaak
De werkelijkheid blijkt weerbarstiger. Zo kan de uitzonderingsloosheid niet verklaren waarom het moderne Nederlands óók een verleden tijd wilde(n) kent. Op basis van de klankwet ol → ou verwachten we immers alleen woude(n).
Dat zit zo: regelmatige klankwetten zorgen – ironisch genoeg – voor onregelmatigheden. In dit geval heeft de klankwet de ‘l’ in de verleden tijd volledig doen verdwijnen. Dan is de connectie met de tegenwoordige tijd van ‘willen’ (ik wil, jij wilt, enz.) ineens ver te zoeken. Om de boel recht te trekken treedt er analogiewerking op.
Sprekers van het Middelnederlands geven de verleden tijd opnieuw vorm, parallel aan de tegenwoordige tijd. Zo wordt het ondoorzichtige woude(n) vervangen door een nieuwe, begrijpelijke vorm: wilde(n).
Toch moet er ook verzet zijn geweest tegen deze analogiewerking, beide vormen hebben het immers tot in onze tijd geschopt. Woude(n) mag in de loop der jaren een onderontwikkelde bijsmaak hebben gekregen, strikt genomen is het de oudere, klankwettige nakomeling van wolde(n). Met andere woorden: wouden zijn bossen, maar wilden zijn barbaren.
Dit stuk verscheen eerder op Aron Groots substack
Benieuwd hoe vaak ‘wouwen’ voorkomt in gesproken taal. Niets mis mee, immers, zoals dit betoog laat zien.