In de jaren ’40 van de negentiende eeuw begon er een rage, die tot het einde van die eeuw zou voortduren: De rederijkerskamers. Burgers, vooral de middenklasse, kwamen bij elkaar en oefenden zich in welsprekendheid door gedichten en later ook toneelstukken aan elkaar voor te lezen. Een aantal maal per jaar werd er ook publiek bij toegelaten en kon men in de krant een aankondiging zien voor een avond vol gedichten en toneel, af en toe afgewisseld met mannenkoor of harmonie… Tot de introductie van sportverenigingen rond 1900 was dit het favoriete tijdverdrijf van menig jongeman, zich oefenend in goed taalgebruik en hopende dat de rederijkerskamer een opstapje in de maatschappelijke ladder kon zijn.
In het begin van de rederijkersrage waren er hooggestemde verwachtingen wat betreft het opgevoerde repertoire. Klassiekers als Vondel, Hooft, Bilderdijk en da Costa zouden de kern van het repertoire vormen, iets waar bijvoorbeeld Jacob van Lennep zich bij rederijkerskamer “Achilles” in Amsterdam zich bijzonder voor inspande. Maar de zeventiende-eeuwers bleken vaak te archaïsch (en in hun ongebloemde erotica te vrijpostig voor de negentiende-eeuwse Nederlanders) en Bilderdijk en da Costa vanwege hun stellingnames te controversieel. Men brandde zich daar liever niet aan, de lieve vrede in zo’n vereniging te waardevol.
Toch was er één gedicht van Willem Bilderdijk, dat een bescheiden “hit” was bij de rederijkersverenigingen, de vloek, uit 1798. Willem Bilderdijk schreef dit in een tumultueuze periode van zijn leven. In 1795 was hij, vanwege zijn vurige oranjegezindheid, de inmiddels Bataafsch geworden republiek ontvlucht naar Engeland, zijn vrouw Catharina Rebecca achterlatend. In Londen ontmoette hij de negentienjarige Katharina Wilhelmina Schweickhardt en werd verliefd. Dit taalvaardig meisje, zelf ook dichteres, achtte hij een betere match dan zijn eigen vrouw en na diverse omzwervingen ging hij met haar in Brunswijk wonen, ondanks bezwaren van haar ouders. Terwijl Katharina zwanger raakte, probeerde Willem door lesgeven en donaties van o.a. de voormalige stadhouder Willem V rond te komen. Omdat Bilderdijk in de Republiek nog steeds veel fans had en iemand als de dichter Johannes Kinker zich voor hem beijverde, lukte het in 1799 om een tweedelige “Mengelpoëzy” uit te geven, bij de weduwe Doll in Amsterdam. De romance “de vloek” uit deze Mengelpoëzy werd geschreven in juli 1798.
De zestienjarige Margareta is verliefd op Hildebrand, maar de nogal opvliegende tante Sibille is daar sterk tegen. Zij scheldt Margareta uit en vervloekt haar met een:
“De Duivel zal u met zich slepen!
Maak daar op staat!”
Margareta gaat nog één keer naar Hildebrand en gaat dan terug haar eigen bed in. Midden in de nacht komt een Duivelachtige nachtspook bij tante Sibille langs, die hem stante pede naar de kamer van Margareta doorverwijst. De Duivel neemt Margareta mee en Sibille ziet haar veertig weken niet meer terug. Ze heeft bittere spijt van haar acties en wordt een stuk milder in de omgang met mensen. Dan komt er een vreemdeling langs, die Sibille uitnodigt op een doopfeest en vraagt aan tante Sibil of zij peetmoeder van Margareta’s zoontje wil worden. Wat bleek? De Duivel, die Margareta haalde was… Hildebrand!
Het is niet moeilijk om overeenkomsten tussen de situatie van Bilderdijk en de romance te zien. Zeker. Als je bedenkt, dat de moeder van Willem Bilderdijk “Sibilla” heette…
De tekst sprak ik in via de 1799 druk, die op Delpher staat: https://www.delpher.nl/nl/boeken/view?coll=boeken&identifier=dpo:385:mpeg21:0009
Maar bij Antiquariaat Colette vond ik een prachtige heruitgave uit 1884 van Bilderdijks gezamenlijke gedichten uit 1884, verzorgd door Nicolaas Beets. Deze uitgave gebruikte ik voor de video. Er zijn een aantal kleine verschillen in de tekst, hoofdzakelijk spelling.
Gebruikte literatuur:
Honings, R., & Zonneveld, P. (2013). De gefnuikte arend. Het leven van Willem Bilderdijk (1756-1831). Bert Bakker.
Westers, O. C. W. (2003). Welsprekende burgers. Rederijkers in de negentiende eeuw. Vantilt.
Laat een reactie achter