Uit een tijd die door de Nederlanders (en zeker door Bilderdijk) als bar en duister werd ervaren, komt deze bewerking van Horatius’ olijke Epode nummer 13. Het Koninkrijk Holland werd op 9 juli 1810 officieel ingelijfd bij het Eerste Franse Keizerrijk en werd daarmee een departement van Frankrijk. Holland bestond niet meer. De censuur onderdrukte vaderlandse gevoelens, wat ook gevolgen had voor een ander gedicht uit Winterbloemen, “Afscheid”. De laatste strofes met;
Holland groeit weêr!
Holland bloeit weêr!
Hollands naam is weêr hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik ’t u gemeld!
mochten van de Franse censor niet gepubliceerd worden, ondanks dat Bilderdijk aangaf dat ze niet anti-Frans bedoeld waren.
Terug naar Horatius. Bilderdijk verplaatst de setting naar zijn eigen tijd, getuige het drinken van een oude Frankendaler, een zoete wijn en een jonge Xeres, Sherry, zouden wij nu zeggen. Een aantal elementen neemt Bilderdijk uit het originele gedicht over, maar zonder de context uit te leggen. Hij lijkt ervan uit te gaan dat de lezer weet dat de Scamanders vliet een rivier is, geassocieerd met de oorlog (en noodlot voorspeld) in Troje, en dat de wijze woorden over de levensdraad door de wijze centaur Chiron uitgesproken worden.
In het nawoord vermeldt Bilderdijk dat het gedicht “kenmerk van den vrolijken of luchtigen luim door de uitdrukking” moet ademen. Hij schampert nog wat over lidwoorden in het Duits en geeft aan dat hij het woord “paardenvoeters” in het gedicht heeft toegevoegd, omdat hij het woord “tegenvoeters”, de benaming van mensen die aan de andere kant van de wereld wonen, zo belachelijk vindt.
Het gedicht wordt in de video voorgedragen, met het nawoord toegevoegd, met scans van de originele 1811-uitgave, die via Google Books zijn verkregen. Eén erratum bij het voorlezen: in het nawoord zeg ik “belichaming” waar “beschaming” staat.
Het gedicht is in 1869 in het populaire “penny-magazine” Het Nederlandsch Magazijn herdrukt.
Wintervreugd.
’t Barre weêr betrok den hemel, en de op één gepakte lucht
Stort zich uit in sneeuw en regen:
De afgrond loeit den wouden tegen,
Op het Noordenwindgezucht.Grijpen wy ’t vervliegend uurtjen, en, met ongefronsd gelaat!
Wien noch hoofd noch kniën knikken,
Mag zijn grijsheid nog verkwikken,
Die de glimlach niet misstaat.Haal den echten Frankendaler, dien mijn kindschheid groeien zag,
Uit den vaderlijken kelder –
Haal den Xeres, frisch en helder,
Uit zijn’ schuilhoek voor den dag!Laat de gantsche wareld loopen, zoo zy wil, of zoo zy kan!
Och, de hemel zal het voegen:
Is het niet naar ons genoegen,
Naar zijn eigen wijsheid dan!Kom! zit aan; en – licht’ de Cyther alle zwarigheên van ’t hart!
Blijven wy by ’t oude liedtjen:
‘Ieder uurtjen zijn verdrietjen!
Nimmer vreugde zonder smart!’‘Hoor eens! (zong de Paardenvoeter aan zijn’ grooten Voedsterknaap)
‘Wakker zeegodinnenzoontjen!
‘Haast verbleekt dat rozenkoontjen
‘In den eindeloozen slaap.‘’t Lot verwacht u aan de stranden waar Scamanders vliet zich kromt,
‘En het draadtjen van uw leven
‘Is exprès daar toe geweven,
‘Dat gy nimmer wederkomt.‘Nooit voert u de lieve moeder op haar blaauwe baren t’huis;
‘Wat u over ’t hoofd moog hangen,
‘Smoor het leed by wijn en zangen
‘In verheugend feestgedruisch!’
Wintervreugd in Het Nederlandsch Magazijn, 1869
Laat een reactie achter