
Ik had niet gedacht dat het me zou overkomen, maar ik moet het hier zowaar even opnemen voor het liedje ‘De palingpopulist’ van Mona Keijzer, of beter gezegd: voor de tekst die AI aan het BBB-reclamebureau leverde naar aanleiding van de door Jesse Klaver aangeleverde geuzennaam, of nóg beter gezegd: voor één regel uit dat liedje.
In Trouw reflecteertde Peter-Arno Coppen gisteren in zijn tweedagelijke taalcolumn over de volgende zin:
de stem die niemand hoort maar wel bestaat
Coppen stelt (terecht) dat de zin grammaticaal onjuist is: ‘stem’ is hier zowel onderwerp als lijdend voorwerp. Hij legt vervolgens uit hoe het werkt met het woordje ‘maar’:
Het voegwoord kan ook tussen twee bijvoeglijke naamwoorden staan (‘klein maar fijn’), of eigenlijk twee predicaten (‘in de war maar goed op de hoogte’). Tussen twee zelfstandige naamwoorden kan ook, maar alleen als ze predicatief zijn (‘Hij was een minister maar toch een gewoon mens’). Je kunt niet zeggen ‘De minister maar toch een gewoon mens kwam binnen.’
Dat laatste voorbeeldzinnetje bracht me ertoe het toch iets anders te bekijken. Wat Coppen zegt, geldt zonder meer binnen het taalkundige domein. In gewoon alledaags Nederlands kun je die zin niet zo zeggen, maar… als dichtregel zou de regel daarentegen probleemloos functioneren, en zelfs in enigszins poëtisch getint proza zou het een mooie beschrijving kunnen zijn van een gezagdrager die een zaal binnenstapt.
Ik moest denken aan een van de bekendste Nederlandse dichtregels, uit ‘Sotto Voce’ van Vasalis:
En niet het snijden doet zo’n pijn,
maar het afgesneden zijn.
Dit is een heel krachtig beeld, dat niet voor niets een klassieker is in, bijvoorbeeld, overlijdensadvertenties. Interessant is nu dat je ziet hoe (ook) hier de ‘poëtische code’ het dagelijkse Nederlands domineert.
De logica van het gewone Nederlands zou de zeggingskracht van de zin meteen teniet doen. Want, inderdaad: snijden doet geen pijn. Als ik iemand zijn vinger afsnijd, doet mij dat geen pijn – althans niet fysiek. Het afgesneden-zijn van die vinger doet uiteraard wel pijn, maar dan bij degene die lijdend voorwerp was van het snijden.
In dagelijks Nederlands zou Vasalis’ dichtregel alleen correct zijn, wanneer je uitgaat van twee personen: eentje die snijdt en eentje die gesneden wordt. Binnen de poëtische context gaat het om één persoon die het proces doormaakt van afscheid moeten nemen en van het verwerken van dat afscheid – wat ijzersterk wordt verwoord in een regel die in alledaags Nederlands onjuist zou zijn. Dat is wat poëzie zo mooi maakt.
In het geval van ‘de stem die niemand hoort maar wel bestaat’ moeten we Mona Keijzer én AI, dat kennelijk in een poëtische bui was, dus, lijkt me, gewoon het voordeel van de dichterlijke vrijheid geven.
Laat een reactie achter