Mieke Smits-Veldt
Op 27 maart 2010 overleed te Amsterdam de schrijver, criticus en journalist John James Peereboom (*Londen 14 november 1924). Van veel mensen spijt het mij dat ik ze niet eerder heb leren kennen, maar John kon dat goedmaken. Met zijn milde zelfspot en subtiel geformuleerde waarnemingen is ook zijn jongere ik nog steeds aanwezig in zijn gebundelde journalen en in de autobiografische overdenkingen in al die afleveringen van Hollands Maandblad die wij hier thuis hebben bewaard.
Gedachten en overwegingen naar aanleiding van minieme voorvallen in het dagelijks leven en aftastende observaties van zichzelf en zijn omgeving schreef hij tot aan zijn dood, net als zijn vele boekrecensies in de NRC – bij mijn weten altijd van Engelse literatuur – waarvan de eerste al meer dan vijftig jaar geleden verscheen. In de jaren tachtig schreef hij ook een paar romans, waaronder Honkman’s reizen (1985), die waarvan ik mij voorstel dat er Peereboomse hoofdfiguren in zijn neergezet, een beetje introvert, met distantie het menselijke gedoe en getob beziend, maar wel dromend over meeslepende veranderingen in hun kalme leven. Hij sprak daar eigenlijk nooit over, maar ik heb mij vast voorgenomen ze te lezen, hoewel ik de laatste weken vooral geniet van zijn notities in Ik ben niets veranderd (1978) en Vraag niet waarom (1988). Het is alsof ik hem weer hoor praten en dat was altijd een groot genoegen. John was een echte gentleman, nog een beetje de halve Engelsman die hij van geboorte was: een meester in de conversatie met een opmerkelijk gevoel voor ironie en relativering, wars van gemeenplaatsen en dogmatiek, en enthousiast oplevend als hemzelf of zijn gesprekspartner een onverwacht helder idee inviel dat aardige associaties opriep. Als hij daar zin in had, belde hij je op voor een luchthartige gedachtenuitwisseling, zoals over Hilary Mantel’s Wolf Hall , dat volgens hem ten onrechte de Booker prijs gekregen had, want ‘er kwamen veel te veel personages in voor’. Als we hem en Maud in hun huis aan de Banstraat opzochten was hij de wellevende gastheer die er plezier in schiep om zijn gasten mee te laten genieten van zijn exquize collectie wijnen. In alle bescheidenheid vond hij het dan toch verdiend dat hij het middelpunt van het gezelschap was – zo nodigde hij ter viering van zijn tachtigste verjaardag in kleine groepjes zijn vrienden uit om te komen eten, voor wie Maud dan onvermoeibaar kookte. Met een aantal van die vrienden kwamen we sinds vele jaren ook elke Kerstavond bij elkaar, in een vast ritueel. Tijdens de maaltijd lazen we om de beurt iets voor, liefst ‘uit eigen werk’, maar als dat niet voorhanden was uit werk van anderen, en dat bepaalde de conversatie. Ik zie John nog die laatste keer, afgelopen december: in een rolstoel, lichamelijk al geveld door zijn ziekte, maar nog altijd zo helder als glas, droeg hij een paar van zijn ironische Huwelijksdialogen voor die in het Hollands Maandblad zouden verschijnen. Gelukkig zag hij op het laatst wel in dat zijn huwelijk met Maud hem op de been heeft gehouden.
Laat een reactie achter