In Memoriam: Ari Wesseling (Schiedam, 16 februari 1948 – Amsterdam, 2 juli 2010)
Vrijdagavond 2 juli 2010 is, totaal onverwacht, Ari Wesseling overleden. Zijn vrouw trof hem thuis aan in een stoel.
Diezelfde middag nog had ik hem gesproken in de bibliotheek van het PC Hoofthuis van de UvA. Hij zat tussen twee boekenkasten van de afdeling Neolatijn, opgewekt en ogenschijnlijk blakend van gezondheid. Op zijn schoot lag – hoe kon het ook bijna anders – een opengeslagen deel uit de omvangrijke Opera Omnia van Erasmus, waaraan hijzelf een zeer positief ontvangen deel over de Adagia heeft bijgedragen.
Ik kende Ari in de eerste plaats als een ‘Erasmus scholar’, maar hij had ook een Italiaanse kant. Zijn in het Italiaans geschreven proefschrift uit 1978 behelsde een kritische editie van het Antidotum Primum van Lorenzo Valla – een apologie van de beroemde Italiaanse humanist tegen zijn al even beroemde tegenstander Poggio Bracciolini. Het onderwerp was hem aan de hand gedaan door de grote Giuseppe Billanovich. Deze was samen met een hele generatie van na-oorlogse Italiaanse geleerden, zoals Alessandro Perosa, Sebastiano Timpanaro en Carlo Dionisotti, verantwoordelijk voor een historiografisch programma dat voorzag in een interne geschiedschrijving van de humanistische filologie. Met behulp van Italiaanse en Nederlandse beurzen deed Ari twee jaar onderzoek in Italië, in bibliotheken in Pisa, Florence en Rome, onderwijl zijn Italiaans perfectionerend. Later verdiepte hij zich ook nog in die derde grote Italiaanse humanist, Angelo Poliziano, wiens vlijmscherpe satirische oratie Lamia (De Vampier) hij eveneens kritisch editeerde, met een uitstekende inleiding en een erudiet commentaar. Toevallig had ik deze editie uitgerekend die vrijdagmiddag uit de kast getrokken, ten behoeve van een artikel voor een bundel over Hadrianus Junius, waartoe ook Ari zelf zou bijdragen. Monter vertelde hij me dat de Lamia opnieuw zou verschijnen, nu in een Engelse vertaling en vergezeld van enkele studies door vakgenoten uit Engeland en Amerika (en niet de minste, mag ik wel zeggen). Met die andere grote Italiaanse na-oorlogse classicus en historicus, Arnaldo Momigliano, had Ari niet direct te maken, maar wel met diens Engelstalige leerlingen, met wie hij op goede voet verkeerde en die zijn werk ook kenden en waardeerden, getuige het plan van de heruitgave van de Lamia.
Dit internationale netwerk onttrok zich enigszins aan het blikveld van de Nederlandse Neolatinistiek. Die besteedde, vooral in de jaren tachtig op het voormalige Amsterdamse Instituut voor Neolatijn, veel aandacht aan een (overigens broodnodige) biografische benadering van de geschiedenis van de Leidse en de Amsterdamse humanisten van de zestiende en zeventiende eeuw. Ook hieraan droeg Ari bij, bijvoorbeeld via studies over Hadrianus Junius. Ook publiceerde hij over Neolatijnse poëzie en emblematiek. Maar internationale bekendheid genoot Ari bovenal als kenner van het werk van Erasmus, en dan met name van diens Adagia. Niemand had meer inzicht in de Nederlandse achtergronden van die verzameling spreekwoorden.
Ari was geen veelschrijver. Hij recenseerde nauwelijks boeken, maar gaf er de voorkeur aan zich te concentreren op een select aantal artikelen, waar hij de tijd voor nam. Daarbij legde hij een combinatie van voorzichtigheid en scherpe nauwkeurigheid aan de dag, in de geest van zijn Italiaanse leermeesters. Hij publiceerde artikelen van blijvende waarde in internationale toptijdschriften als Renaissance Quarterly en het Erasmus of Rotterdam Society Yearbook.
Gaandeweg heb ik Ari ook van een meer persoonlijke kant leren kennen, in zijn rol als echtgenoot en als vader van twee kinderen. Trots gaf hij me bij gelegenheid een exemplaar cadeau van een enigszins autobiografische roman die zijn zoon geschreven had, en waarin de vader van de hoofdpersoon onvermijdelijk wel wat van Ari weghad. ‘Jij hebt mijn zoon op je deur hangen’, merkte hij een andere keer op, en wees toen op de rafelranden van een bladzijde uit de Folia, die ik vanwege een heel ander artikel op de deur van m’n kamer op het PC Hoofthuis had gehangen; daarop stond nog net een foto van Bernard, naar aanleiding van een prijswinnend gedicht. Een Engelse collega vertelde met plezier over de gastvrijheid die ze meermaals genoten had op de woonboot van Ari en Marijke, vlakbij het IJ in Noord-Amsterdam.
De laatste jaren was Ari steeds nauwer betrokken geraakt bij het onderwijs van de opleiding Latijnse Taal en Letterkunde in Amsterdam. Zelf herinner ik me levendig zijn colleges over Erasmus’ Lof der Zotheid en de Adagia. Ook de arendsblik waarmee hij als tweede lezer mijn scriptie, en later ook mijn proefschrift, doorlas, zal ik niet vergeten. Diezelfde plichtsbetrachting legde hij tevens bij andere studenten aan de dag. Hoewel wars van bureaucratie was hij zelfs met frisse tegenzin al enkele jaren voorzitter van de Onderwijscommissie. De laatste jaren verzorgde hij ook de colleges Wetenschapsfilosofie, waarbij zijn grote kennis van de intellectuele geschiedenis van ons vak goed tot uitdrukking kwam. Met de voor hem zo karakteristieke bescheiden aarzeling had hij zich, door facultaire nood gedwongen, samen met zijn collega Piet Gerbrandy, inmiddels ook op het pad van het Middeleeuws Latijn begeven, waarin hij tot zijn eigen verbazing eigenlijk steeds meer plezier begon te krijgen.
Toen ik hem die laatste vrijdagmiddag sprak, beklaagde hij zich goedgemutst over het vele werk dat hij had aan een relatief gering aantal studenten – het maatwerk dat een kleine opleiding zich niet kan veroorloven te veronachtzamen. We spraken eveneens over de voorbereidingen van de Neolatinistendag, het verbeterde aanschafbeleid voor de bibliotheek Neolatijn, en over enkele collega’s in binnen- en buitenland. Maar toen werd hij ongeduldig: hij moest nog zoveel doen de komende anderhalve week! Hij maakte nog wel een terloopse opmerking over het nut van de berichtgevingen via de Neolatinisten-emaillijst. Het is buitengewoon wrang te beseffen dat het nieuws van zijn overlijden het eerstvolgende bericht werd dat via die emaillijst verstuurd zou worden.
Dirk van Miert, met dank aan Rodie Risselada.
Laat een reactie achter