Op 27 december overleed in zijn huis in Arnhem W. Blok, van 1970-1984 hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en auteur van onder meer Verhaal en lezer en boeken over Boutens en Slauerhoff. Hij was 88 jaar.
Wouter Blok, zoals hij officieel heette, was geboren in Oegstgeest en bracht daar ook zijn jeugd door, als tweede in een gezin met vijf kinderen. Zijn vader was H.P. Blok, aan het begin van zijn loopbaan conservator op de universiteitsbibliotheek, later hoogleraar egyptologie, nog weer later hoogleraar Bantoetalen. Wout ging naar het Stedelijk Gymnasium in Leiden, waar hij in 1942 eindexamen-bèta deed. Hij was aanvankelijk van plan om psychologie te gaan studeren en heeft daar in de oorlog door zelfstudie ook nog het een en ander aan gedaan, maar het werd Nederlands, met psychologie als bijvak. Op het eind van de bezetting was hij een tijdlang in de Achterhoek ondergedoken. Vanaf 1945 begon de studie, via een colloquium doctum voor gymnasium-alfa, en in 1948 deed hij candidaats-examen.
Hij kreeg daarna een halve baan op zijn oude school, het Leidse gymnasium, en trouwde met Eveline Bäck. Zij hadden elkaar in de toneelvereniging van Minerva bij de repetities voor het lustrumstuk van 1945 leren kennen en zijn in de jaren daarna nog vaak samen opgetreden, behalve in het studententoneel ook in de vereniging “Litteris sacrum”. In 1951 legde hij het doctoraal-examen af. Hij bleef daarna nog zeven jaar, nu in volledige dienst, leraar in Leiden. Toen stapte hij over naar het Thorbecke-lyceum in Arnhem. Ook als leraar kon hij zijn interesse voor het toneel uitleven, want op beide scholen heeft hij regelmatig geregisseerd. Over zijn leraarschap sprak hij trouwens steeds met enthousiasme, en nog maar enkele jaren geleden gaf hij als oud-leraar van het Leids Gymnasium bij een lustrumviering een les aan oud-leerlingen. Een tijdlang was hij ook bestuurslid van de Vereniging van Leraren in Levende Talen.
In Arnhem legde hij de laatste hand aan zijn proefschrift over de structuur van Couperus’ roman Van oude mensen, waaraan hij in zijn Leidse tijd was begonnen en waarop hij in 1960 in Leiden promoveerde. P. Minderaa was zijn promotor. Dit proefschrijft was het reeds genoemde Verhaal en lezer, met de lange ondertitel Een onderzoek naar enige structuuraspecten van “Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan” van Louis Couperus. Die structuuraspecten waren: motieven, tijd, ruimte, personen, perspectief en lezer. Het was een van de eerste grondige analyses van één roman, omvangrijker dan de roman zelf, en meteen een standaardwerk op dit gebied. Tegelijk was het een belangrijke bijdrage tot wat de autonomistische literatuurbeschouwing heette, ook al was die autonomie niet onbeperkt: de schrijver Couperus blijft hier vrijwel buiten beeld, de buitenwereld ook, de lezer niet (maar de persoon-van-de-lezer weer wel!). In hoge mate ergocentrisch was deze studie zeker. Lange tijd bleef dit proefschrift een toonaangevend boek en het werd diverse malen herdrukt. Zelf bewaarde Blok afstand tot het idee dat hij een algemene methode voor de structurele romananalyse ontwikkeld zou hebben. Dat geloofde hij niet.
In de jaren zestig schreef hij nog over de roman Breekwater van Sybren Polet, maar zijn wetenschappelijke interesse begon te verschuiven naar de poëzie. Van meet af aan had hij van poëzie gehouden. In zijn jonge jaren bewonderde hij A. Roland Holst, en al in zijn studententijd verzorgde hij een keuze uit de gedichten van Rilke voor een Duitstalige publikatie van uitgever L.J.C. Boucher in Den Haag. (Rainer Maria Rilke, Ausgewählte Gedichte, 1948) Vanaf eind jaren zestig werd de poëzie meer en meer ook een onderwerp van studie. Nadat hij in Merlyn het gedicht “Nacht-stilte” van Boutens had geïnterpreteerd, zou deze dichter hem jaren blijven bezighouden. Via diverse artikelen resulteerde dit uiteindelijk in zijn tweede grote boek, P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe, dat met enige vetraging (het was al een jaar of vier eerder voltooid) in 1983 verscheen. De gedichten op naam van Andries de Hoghe waren indertijd (tussen 1916 en 1932) door Boutens ingeleid en uitgegeven. Hij schreef ze toe aan een begaafde, jonggestorven dichter en is dat altijd blijven volhouden. Blok toonde op grond van vrijgekomen documenten overtuigend aan (iets wat velen al lang hadden vermoed), dat Boutens toch zelf echt de auteur ervan moet zijn geweest. Hij beschreef de achtergronden van deze mystificatie, met het schuldgevoel dat eraan ten grondslag lag, en voorzag de gedichten stuk voor stuk van uitleg en commentaar, waarbij hij een sterk accent legde op de reminiscenties aan Plato en de Bijbel. Aan een plaatsbepaling van deze gedichten in het geheel van Boutens’ oeuvre waagde hij zich echter niet. Zelf beschouwde hij zijn Boutens-boek als zijn beste werk.
Intussen was Blok in 1970 hoogleraar in Groningen geworden, na een tweejarig docentschap bij de School voor Journalistiek (1966-1968) en een aanstelling als wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de afdeling Nederlands in Utrecht. Zijn inaugurele rede (“Tijdopnamen”) handelde over romananalyse en ademde nog de geest van zijn proefschrift. Dat gold evenzo voor zijn eerste colleges. Zo paste hij de door hemzelf ontwikkelde vorm van structurele analyse toe op het werk van Hugo Claus, waarmee hij tegelijk aan de verwachting voldeed de moderne literatuur aan de orde te stellen, die er tot dan toe in de opleiding (tot verdriet van de studenten) bekaaid was afgekomen. Toch kon men misschien al in het slotwoord van zijn oratie, waar hij in het verlengde van de structurele analyse een weg naar de auteur aanwijst, een wending zien aankomen. In elk geval ging het in toenemende mate meer over de thematiek dan over de structuur. In een drukbezocht romancollege besteedde hij zelfs uitvoerig aandacht aan freudiaanse interpretaties. Daarnaast was er natuurlijk de poëzie, behalve Boutens bijvoorbeeld ook Leopold. Tevens raakte hij in die tijd geboeid door het vertalen van poëzie, van Franse en vooral Duitse gedichten. Samen met de Groningse dichter en germanist C.O. Jellema publiceerde hij in 1983 een tweetalige uitgave, met inleiding en toelichting, van Die Sonette an Orpheus, een moeilijke bundel van Rilke. Dit bleef in de afdeling natuurlijk niet onopgemerkt en toen hij zestig werd huldigden de docenten van de vakgroep Nederlands hem met een bundel bijdragen over, en proeven van, poëzievertaling: Regel voor regel. Vertalen en vertalingen: proeven en beschouwingen, red. K. Iwema en J.M.J. Sicking (1982).
Ook over proza bleef hij regelmatig publiceren. Hij schreef bijvoorbeeld over de verhouding van de ergocentrische romananalyse en de literaire geschiedschrijving, zelfs nog over de theorie van fictioneel taalgebruik, en (in een veelgelezen artikel, dat verscheen in De nieuwe taalgids van 1979) over de kenmerken van de moderne roman van 1930 tot 1970. Het belangrijkste echter was zijn studie van de oorsprongen van de Chinese romans van J.J. Slauerhoff, onderdeel van een groot gemeenschappelijk onderzoeksproject van de afdeling moderne letterkunde over het Noordnederlands verhalend proza tussen de twee wereldoorlogen. Het resultaat was het in samenwerking met K. Lekkerkerker tot stand gekomen boek Het China van Slauerhoff. Aantekeningen en ontwerpen voor de Cameron-romans, uitgegeven in de serie “Achter het Boek” van het Nederlands Letterkundig Mudeum en Documentatiecentrum (1985). Het bevat talrijke documenten uit Slauerhoffs nalatenschap, met gedetailleerd commentaar dat veel opheldert over de denkwereld van Slauerhoff. Daardoor lijkt het boek meer op het Boutens-boek dan op Verhaal en lezer. In zijn proefschrift speelde Couperus nauwelijks een rol, hier is Slauerhoff alomtegenwoordig. Blok was geboeid geraakt door de figuur van Slauerhoff, zijn werkwijze en zijn bronnen, niet in de laatste plaats ook zijn plannen voor een vervolg op de twee voltooide Chinese romans; de reeks was al vroeg als een trilogie gedacht. Dat het schrijven van dit boek toch met enige tegenzin gepaard ging, lag niet aan het onderwerp. Het lag aan de context. Nooit zou hij, zo zei hij wel, nog een keer aan zo’n collectief project willen deelnemen.
Dat hoefde ook niet, want Blok trad vervroegd uit en vertrok als hoogleraar in 1984. Hij zag weinig in een vierjarige studieduur en geloofde niet dat die zonder niveauverlies kon worden ingevoerd. Ook van het vele vergaderen, dat onderdeel van het academische bedrijf was geworden, had hij een afkeer, al onttrok hij zich niet aan bestuurlijke verplichtingen; hij was twee jaar vice-decaan en daarna lid van de facultaire onderwijscommissie ten tijde van de invoering van de tweefasenstructuur. Ook bewoog hij zich samen met zijn vrouw intensief in het sociale circuit van de universiteit. Maar ik vermoed wel dat de omgang met staf en studenten hem niet gemakkelijk afging, dat hij wat afstandelijker was dan juist op dat ogenblik gebruikelijk was geworden.
Hij nam afscheid met een college over Slauerhoffs derde, ongeschreven, Chinese roman, meer in het bijzonder over het gedicht dat het slot daarvan had moeten vormen. Tegelijk met hem vertrok ook de hoogleraar voor middeleeuwse taal- en letterkunde, Frank Lulofs. Beiden werden bij die gelegenheid vereerd met een geschilderd portret gemaakt door één van de docenten, Ron van Zonneveld.
Het echtpaar Blok verhuisde nu weer naar Arnhem en hij genoot van de vrijheid van zijn nieuwe levensfase. Hij en zijn vrouw bewogen zich opnieuw in het amateurtoneel. Eenmaal was hij daarbij ook de regisseur en tevens, samen met zijn vrouw, de vertaler van het gespeelde stuk (Beyond reasonable doubt, van Jeffrey Archer). Zij reisden veel, hij volgde een keer de zijderoute en hield daarover later ook voordrachten, en samen maakten zij een maadenlange wereldreis. Ook las hij veel biografieën, Nederlandse en Engelse. En uiteraard had hij tijd voor het voortzetten van zijn nieuwe grote interesse, het vertalen van poëzie. Samen met C.O. Jellema voltooide hij een tweede Rilke-boek, met vertalingen van diens gedichten uit zijn laatste jaren: Rainer Maria Rilke, Gedichten uit de jaren 1913-1926 (1993). De meeste vertalingen zijn door Blok gemaakt, en hij was ook de eerst-verantwoordelijjke voor de erudiete, zakelijke, soms indringende aantekeningen. Daarna legde hij zich toe op het vertalen van Engelse poëzie. Eerst kwam er (naar aanleiding van een juist verschenen vertaling door Geert Bremer) een vertaling van Edward FitzGeralds bewerking van de kwatrijnen van Omar Khayyám, met een inleiding van Johan van Schagen (1997), en tot slot vertaalde hij nog “The Ballad of Reading Gaol” van Oscar Wilde en “The Rime of the Ancient Mariner” van Coleridge. Beide werden gezamenlijk in één boek uitgegeven, met een inleiding van Wim Tigges (2002). Al deze uitgaven waren tweetalig.
Wout Blok was een sociale man. Zo was hij bijvoorbeeld bestuurslid van de Leidse 3-oktobervereniging. In zijn persoonlijk leven was hij uitgesproken “clubbable”. Hij en zijn vrouw hadden steeds een wijde kring van vrienden en goede kennissen om zich heen. Ook mijn vrouw en ik waren, na hun vertrek uit Groningen, met hen bevriend gebleven. We logeerden regelmatig een dag bij elkaar. Het laatst waren wij er in augustus. Het zag er niet naar uit dat dit onze laatste ontmoeting zou zijn. Zeker, Wouts gezondheid was de laatste jaren broos geworden, hij had een zware operatie gehad en was snel vermoeid. Maar hij ging nog regelmatig uit voor toneel, film of tentoonstelling, en las nog altijd veel. In augustus was hij met Tirza bezig, waar hij met enthousiasme over sprak. Ook bereidde hij een lezing voor over enkele herfst-gedichten van Verlaine, Rilke en Vestdijk (“Feuilles mortes”). Die lezing, bestemd voor twee van zijn Arnhemse gezelschappen, heeft hij niet meer kunnen houden.
In september maakte hij een ongelukkige val met nare gevolgen. Er kwam een hartverzwakking bij, en hij verbleef een week in het ziekenhuis. Daarna was hij, vanaf midden december, weer thuis. Omringd door Eveline en hun vier kinderen bracht hij zijn laatste dagen door. Hij stierf rustig.
Hans Mooij
Laat een reactie achter