Cornelis Everaert was een zestiende-eeuwse Brugse rederijker over wie weinig bekend is. Gelukkig heeft hij op een gegeven moment al zijn 35 toneelstukken voor zichzelf overgeschreven, anders was er ook geen enkel werk van hem overgeleverd. Nu zijn deze 35 werken een belangrijk onderdeel van de ons bekende rederijkersliteratuur en is Everaert een belangrijke auteur uit onze literatuurgeschiedenis. Zijn verzameld werk is door Wim Hüsken uitgegeven bij Verloren, De klucht van de visser is hier te lezen. Van zo’n schrijver is toch zeker wel iets voor een groter publiek uitgegeven? Nee, tot op heden zijn Everaerts toneelstukken niet vertaald in modern Nederlands. We hebben een primeur op Neder-L, want hieronder staat de allereerste vertaling van De klucht van de visser. Het is een allereerste versie, dus opmerkingen zijn welkom in de opmerkingen.
De klucht van de visser
Vertaling: A. W. – T.
Personen:
DE MAN
DE VROUW
DE EERSTE ZOON
DE TWEEDE ZOON
DE DERDE ZOON
DE MAN: Zuur verdiend brood is heerlijk brood!
DE VROUW: Iets anders doet er niet toe.
MAN: Als je geduldig werkt voor je levensbehoefte
VROUW: is zuur verdiend brood heerlijk brood!
MAN: Ze moet hard werken, klein en groot, (5)
degenen die willen vissen in deze stroom.
VROUW: Zuur verdiend brood is heerlijk brood!
MAN: Iets anders doet er niet toe.
Alleen door God kun je in aanzien stijgen, zeg ik je.
VROUW: Wie? De vissers? (10)
MAN: Ja, dat is duidelijk
Neem Petrus, het hoofd van de kerk,
was hij geen visser, om precies te zijn?
Met Andreas, zijn broer,
de apostel Jacobus en de beschermer van Maria, (15)
de heilige Johannes de evangelist?
VROUW: Daar wist ik helemaal niets van.
Waren ze ook vissers tijdens hun leven?
MAN: Zeker, waren ze dat. Toen de gezegende Christus
hen riep, waren ze nog met de netten bezig (20)
VROUW: Als ons geloof dit leert,
dan wil ik geloven dat het waar is.
MAN: Denk je dat ik je met leugens wil verdoven?
Het is echt waar, begrijp dat goed.
VROUW: Dus God houdt van de vissers.
MAN: Het heilige geschrift bewijst het. (25)
VROUW: Man, zonder twijfel dan is het het best dat wij gaan vissen.
Hopelijk zullen we God plezieren
nu hij de vissers zo uitgekozen heeft.
MAN: Degene die de moed verliest, wordt uitgesloten van hulp. (30)
Maar degene die op God vertrouwt, is in orde.
VROUW: Man, zoals je kunt zien en horen,
is het weer lustig, helder en zoet.
Ik denk dat het goed zou wezen
als we botjes gaan vangen, en winst maken. (35)
MAN: Verdomme, lieve vrouw, zwijg daarover!
VROUW: Als we botjes gaan vangen, zullen we winst maken.
MAN: Ik ben tevreden, voor het ogenblik,
maar een klein inkomen helpt ons wel.
VROUW: Als we botjes gaan vangen, zullen we winst maken. (40)
Hopelijk zal een klein inkomen ons deel zijn.
Als je ‘s morgens op tijd op de markt kunt zijn,
mag je het mij verwijten als geen halve stuiver voor elk botje krijgt
MAN: Stop nu met praten, stap in de boot.
Door jouw raad op te volgen, krijg ik voordeel. (45)
God en mijn heer Sint Pieter zijn gedankt.
Van het land glippen we in Gods hoede.
Hier moet op een bepaalde manier een klein schip gemaakt zijn.
VROUW: Lieve hemel, zie me een vis spelen!
We zullen nu bergen botjes vangen.
Kijk daar komt een garnaal aangelopen (50)
die een kabeljauw voor zich uitdrijft!
MAN: Wat komt daar aan?
VROUW: Het is een krab, die een
rog op de nek draagt, wat een rare vertoning!
Kijk hoe hij het vasthoudt bij de staart,
de rog kan zich niet wenden of keren. (55)
MAN: Daar liggen grote hopen mosselen,
Het zou het best zijn, als ik ze zou vangen.
VROUW: Het lijkt of de zee me voor de gek houdt,
De vissen houden zeker een bruilof of kermis.
MAN: Ze zijn verheugd, groot en klein, (60)
Het lijkt of ze een wedloop houden.
VROUW: Kijk, kijk daar een botje en een schol,
ze worden opgejaagd door een hond!
MAN: Kijk daar! Een mooie ronde oester
wil een schelvis de ogen uitsteken. (65)
VROUW: Het lijkt of de tong wil spreken
om zo samen tot overeenstemming te komen.
Ik kan niet stoppen met kijken,
ik zou hier de hele nacht kunnen zitten, zonder me te vervelen
MAN: We moeten denken aan het vangen van botjes (70)
als we ze ’s morgens willen verkopen.
VROUW: Ik concentreer me met volle aandacht.
Zo veel botjes zag ik nooit tevoren.
Hier moet een rommelend geluid als een donderslag gemaakt worden.
MAN: Wat hoor ik daar?
VROUW: Een donderslag,
denk ik, met veel lawaai. (75)
MAN: God zal ons beschermen tegen slecht weer;
De Heilige Geest zal onze vaandel dragen.
VROUW: De zee begint ruw te worden.
O God, behoed ons schip van omslaan!
MAN: Sta ons bij, waardig heilig bloed; (80)
Ik zal u eeuwig dienen met toegewijd hart.
VROUW: O Sint Michiel, buiten Brugge,
wilt u onze beide zielen sparen!
Ik zie daar twee valse golven aankomen,
Het lijkt of ze ons in de zee willen opnemen. (85)
MAN: Wij moeten ons voorbereiden, want we zullen sterven.
De vreeswekkende dood komt ons bestoken.
VROUW: Had ik maar mijn biecht uitgesproken,
Dan zou ik me berusten in mijn dood.
MAN: Iedereen is een biechtvader in uiterste nood. (90)
Dit moet je oprecht geloven.
In nood mag iedereen de biecht horen,
om je zonden te vergeven.
VROUW: Laat ons dan onze biecht uitspreken
tegen elkaar, kort, (95)
want onze nood spoort ons daar toe aan,
zodat we vrijstelling krijgen van de hel.
MAN: Kniel neer, dat God je kwijtschelding mag geven.
Als jij je biecht hebt gedaan,
zal ik ook te biechten gaan (100)
en tegen jou mijn schulden openbaren.
Dus zeg eerst het voornaamste van je zonden,
dat God je zijn gratie mag geven.
VROUW: Ik klaag mezelf aan voor jou, man: eens heb ik
toen jij beneveld thuiskwam, (105)
je de weg versperd met een bank,
daar viel je over, twee pijnlijke schenen,
omdat ik je de dronkenschap wilde afleren.
Wat ik daar in misdeed, dat is mijn leed.
MAN: En verder? (110)
VROUW: Luister naar dit verslag:
Op dezelfde tijd, op dezelfde plaats,
toen je dus dronken in bed lag,
heb ik je portemonnee geplunderd,
waar ik een dubbele stuiver uitnam. (115)
De volgende dag maakte ik van jou een kwade kerel,
omdat ik zonder ophouden te keer ging.
Van kwaadheid ging je vloeken en zweren,
maar ik rustte niet voordat ik je had weggejaagd.
MAN: Je zou niet zulke gekke dingen moeten doen (120)
om je man zo te schaden.
Het zou ons beiden schade kunnen berokkenen,
want bij zulke valsheid, let op wat ik zeg,
zou ik op een gegeven moment weg kunnen lopen,
wat ons veel verdriet zou doen. (125)
VROUW: O, ik zal me inhouden.
MAN: En verder, luister goed,
onthoud de woorden van mijn bevelen:
Je moet stoppen met meer geld stelen
uit mijn portemonnee, begrijp me goed,
Want het wordt eenvoudig voor diefstal gerekend (130)
in Gods ogen, om het helder uit te drukken.
Is dat alles?
VROUW: Er is nog wat,
wat me het meest bezwaart.
MAN: Je moet nu al je zonden openbaren,
anders deugt je biecht niet. (135)
VROUW: O, o, o!
MAN: Je moet loslaten om je vijanden te verjagen, zie:
De biecht mag niet onvolledig zijn.
VROUW: Weet je zeker dat je deze zonden moet kennen?
Nooit eerder ben ik meer bestraft.
MAN: Spreek vrij zonder schaamte. (140)
Ik beloof je tot ergernis van de duivel,
dat ik het je daarna nooit meer zal verwijten.
Want als je het niet vertelt, zul je verloren zijn
en verstoten uit Gods uitverkoren rijk.
Dus laat je biecht niet na. (145)
VROUW: Lieve man, je weet erg goed
dat we thuis drie zonen hebben,
daarvan is de oudste degene,
die van jou en mij alleen is.
MAN: En de ander? (150)
WIJF: Luister naar mijn woorden:
De op een na oudste, zeg ik in mijn biecht,
is het kind van mijn knecht in alle eerlijkheid.
Ik smeek dat je het zo goed mogelijk probeert te begrijpen.
MAN: En de derde?
VROUW: Die is van mijn kapelaan.
Nu weet je het ware slot van mijn biecht. (155)
MAN: Je kapelaan?
VROUW: Ja, zo helpt mij God.
De rechte waarheid heb ik onthuld.
MAN: Had je dit niet in je biecht uitgesproken,
hier naar waarheid gezegd,
dan zou ik je van het leven beroofd hebben. (160)
Maar nu doe ik het niet, omdat het je biecht is.
VROUW: Het is zeker waar, lieve man.
Zou je zo fel tegen mij willen optreden?
Je had me beloofd dat je me niets zou verwijten.
God zou je kwellen, als je me iets misdeed. (165)
MAN: Ik erken het, ik ben aan mijn plicht gebonden.
Ik bewaar de vrede voor ’t ogenblik.
VROUW: Nu moet je ook je zonden belijden
en me je fouten vertellen, op de man af!
MAN: De storm is over. Dan is het niet nodig, vrouw, (170)
dat ik me tegen jou ontlast.
We zijn ook dicht bij land.
Binnenkort zal ik biechten.
Bij mijn pastoor.
VROUW: Ik ben in zo’n gevaar
nu jij mijn geheimen kent, (175)
en ik mag jouw geheimen niet weten?
Dit gaat me spijten, als ik er aan denk.
Maar enfin, men mag geen biecht doorvertellen
op straffe van de ban van de paus.
Ik wed dat ik op mijn hoede moet zijn, zo goed als ik kan, (180)
indien deze vent me wil schaden,
ik zal hem vrij goed om de tuin leiden.
Al kent hij mijn biecht, het interesseert me geen pit.
MAN: Dank God, we zijn bijna thuis,
waar we gewend waren te leven. (185)
Hier moeten drie jongens een voor een hun vader welkom heten.
EERSTE ZOON: Welkom vader!
MAN: God beloont je, zoon.
Jouw aanzien roert mijn hart,
puur van blijdschap.
TWEEDE ZOON: Goedendag, vader!
MAN: Weg, jij hoerenzoon!
Van jou word ik snel ziek.
DERDE ZOON: Dag vader! (190)
MAN: Ga weg, jij priesterkwajongen!
Ik walg van je.
VROUW: Heer, men behoorde je lichaam te hangen
aan een galg, waar het in de wind zal draaien
Waarom ben je boos?
MAN: Laat de hoerenzoon lopen,
naar het huis van de paap! (195)
VROUW: Is ’t niet zo dat ze allemaal van jou zijn?
Elk kind komt je uit vriendschap groeten
en jij scheldt en slaat. God moet je vervloeken!
Wat hebben deze kinderen je misdaan?
MAN: Stuur je knecht en de kapelaan (200)
elk het kind, dat hem toebehoort.
VROUW: Kijk eens, je weet niet wat je zegt.
Het zijn allemaal jouw kinderen, lieve sukkelaar.
MAN: Mijn kinderen?
VROUW: Ja.
MAN: Wel, lieve vrouw,
verblijd iemand anders met zo’n klucht. (205)
VROUW: Ik vertel de waarheid!
MAN: En heb geen twijfel
dat ik je voor geen cent geloof.
VROUW: Het zijn allemaal jouw kinderen.
MAN: Dit is helemaal niet waar!
Heb je het niet terecht erkend,
toen we op zee waren (210)
in een biecht? Hoe kun je dit ontkennen?
Heb je niet gezegd: man, ik heb drie zonen,
waarvan de oudste van jou en mij is,
de ander is van mijn knecht. Toen zei je:
De derde is van mijn kapelaan. (215)
Heb je me dit niet verteld in je biecht?
Dit kun je volstrekt niet ontkennen.
VROUW: Zoals je zegt man, ’t is zeker waar.
Ik weet dat ik dit zo bekende.
Toch zijn het beslist jouw kinderen, (220)
je hebt de strekking van mijn verklaring verkeerd begrepen.
MAN: Zijn het mijn kinderen?
VROUW: Ja.
MAN: Leg me dat dan eens uit,
Zodat ik het echt geloof.
VROUW: Dat zal ik doen zonder uitstel,
als je naar me luistert. (225)
Ik weet wel, dat jij zult concluderen,
dat mijn uitleg waar is.
MAN: In al mijn dagen hoorde ik nooit iets vreemders.
Vertel, laat je motief horen!
VROUW: Jij bent mijn man en ik jouw vrouw. (230)
Ik heb jou en jij mij getrouwd.
Dus is onze oudste zoon, als het er op aankomt,
van jou en mij, door de huwelijksband.
MAN: Dat heb ik goed begrepen;
Op dit punt hebben we geen onenigheid. (235)
Het zijn de andere twee hoerenzonen, waarvan ik graag wil weten,
hoe je mij ervan wil overtuigen dat ze van mij zijn.
Want van je knecht en kapelaan
heb je ze gehad, zoals je zelf verwoordde.
VROUW: Ik zal het je zonder schroom vertellen; (240)
Luister er goed naar, lieve vriend:
Nooit had ik geslachtelijke omgang,
dan wanneer ik jou als mijn man nam.
En ik ging nooit met een man naar zee,
behalve met jou, nooit in geen enkel uur. (245)
Want jij hebt al het werk gedaan:
het roeien, de besturing, en zo meer.
En naar elke plaats ga ik met jou,
altijd ga jij voor en kom ik achter.
Bij deze dienst, zonder schande of smaad (250)
ben jij mijn knecht, wat met zich meebrengt
dit kind van jou is, lieve man.
Begrijp de betekenis van deze woorden zeg ik!
MAN: Wat verder?
VROUW: Wacht, luister verder!
Sinds dat ik bij je heb geslapen (255)
waren er zaken die ik nooit biechtte aan kosters of papen,
maar alleen aan mijn parochiepaap en aan jou.
Dus ben jij het geweest, van die tijd tot nu,
mijn kapelaan. Daarom bij deze
moet dit kind ook van jou wezen. (260)
Nu ken je mijn bedoeling ten slotte.
MAN: Zodoende ben ik tot bezinning gekomen;
Door dit ben ik tevreden gesteld.
VROUW: Ten onrechte heb je de kinderen mishandeld,
die uit blijdschap naar je toe kwamen. (265)
MAN: Ik veronderstelde dat jij je had misdragen;
Daardoor werd ik tot kwaadheid gedreven.
Hierin heb ik je te kort gedaan,
dat betreur ik, dat moet je geloven.
VROUW: Als ik erover denk, doet het me pijn, (270)
dat je mij van oneerbaarheid verdacht.
Zou ik je zo te schande maken?
Zo’n beschamend verleden zou me niet loslaten.
MAN: Vrouwtje, wees tevreden, ik vraag vergeving,
je zult nooit meer zulke gedachten in me vinden. (275)
VROUW: Daarbij moeten ze een uitvlucht vinden,
vrouwen die behept zijn met zo’n beschuldiging,
of ze zouden over de tong gaan;
Ze moeten haastig ontsnappen zonder vertraging.
Een leugen vertellen om vrede te hebben (280)
is beter dan ruzie hebben ter wille van de waarheid.
MAN: Wat je ook bent, man of vrouw,
als er een geheim is tussen jullie twee,
wees dan tevreden en wroet niet
in elke wandaad, groot of klein. (285)
Leef in vrede samen in harmonie
en bewaak elkaars eer, wanneer je kunt.
VROUW: Zo zal je voorspoed en deugdelijkheid hebben
en eeuwige vreugde na dit leven,
de vreugde die jullie gegeven wordt (290)
door de Heilige Geest, in wiens aangename vreugde
de Drie Santinnen zich triomfantelijk verblijden.
Amen
Laat een reactie achter