PROGRAMMA
Inleiding: Remakes/Reprises. Recyclage van poëzie
Carl De Strycker (Universiteit Gent)
Hugo Claus en de remake: Heer Everzwijn (1970) over bundelgrenzen heen
Linde De Potter (MaNaMa Master Literary Studies)
Hugo Claus staat bekend als een notoir herschrijver van teksten van andere auteurs, maar ook zijn eigen gedichten recycleerde hij geregeld. Dat bewijst zijn werk uit de late jaren ‘60 en het begin van de jaren ‘70, zoals Heer Everzwijn (1970). Die bundel en specifiek de cyclus ‘Zijn nota’s bij Genesis 1,1’ kunnen inzicht verschaffen in de manier waarop Claus zijn gedichten blijft bewerken na publicatie. De cyclus verscheen immers oorspronkelijk als een aparte gedichtenreeks Genesis 1966-1968 bij schilderijen van de Vlaamse schilder Roger Raveel. Voor de herneming in Heer Everzwijn en de reprises daarvan in Gedichten 1969-1978 en Gedichten 1948-1993 veranderde Claus zowel titels, versregels als strofen, en liet zelfs bepaalde gedichten weg. Aan de hand van die veranderende tekstuele contexten wil dit referaat belichten hoe recyclages van gedichten in Claus’ oeuvre functioneren en in hoeverre ze in die nieuwe constellaties andere betekenisvelden aanboren en poëticale strategieën reveleren.
‘De eenden komen er weer in’ – reeksen, hernemingen en herordeningen bij Frank Koenegracht
Peter Kegel (Huygens ING)
Het oeuvre van Frank Koenegracht, onlangs uitgebreid met de bundel Lekker dood in eigen land (2011), is klein, maar fijn. Fijn om te lezen, te herlezen, heerlijk om aan te proeven of om uit het hoofd te leren – dat laatste waarschijnlijk vanwege de muzikaliteit die uit het werk spreekt. Opmerkelijk bij een zo klein oeuvre als dat van Koenegracht is het relatief hoge aantal hernemingen, herordeningen en herschrijvingen van eigen gedichten, een fenomeen dat in bijna alle bundels van Koenegracht aanwijsbaar is. Niet alleen in zelfbloemlezingen als Vroege sneeuw (2003) en De verdwijning van Leiden (1989), maar ook in zelfstandige bundels als Zwaluwstaartjes (1994) en Alles valt (1999). Losse regels, gedichtfragmenten en hele gedichten keren terug in nieuw werk, en tegelijkertijd verdwijnen onderdelen van reeksen en worden gedichten verplaatst. Hoe moet die herordening in Koenegrachts’ poëziepraktijk worden geduid? Is er een ontwikkeling aan te wijzen? Centreert het oeuvre zich eerder rond de reeks dan rond de bundel? En ten slotte: wat doet dit met de lezer?
KOFFIEPAUZE
Rewind, random, play: Tekstrecyclage als oeuvrestrategie in het werk van Peter Verhelst
Kim Gorus (Sint-Lucas, Antwerpen)
Het recycleren van gedichten en andere teksten is een terugkerend patroon in het oeuvre van Peter Verhelst. Zo verschijnen de gedichten ‘Baboon 5’ en ‘Sfinx 1,6’, nog voor de publicatie van de debuutbundel Obsidiaan (1987), reeds in de bloemlezing De Nieuwe Tachtigers (Van Eygen 1987). In een begeleidende poëticale tekst benadrukt de dichter meteen het belang van de beeldende kunst voor zijn oeuvre.
Dit belang zal steeds sterker tot uiting komen in zijn latere werk. Zo verschijnen er verschillende dubbelpublicaties met beeldende kunstenaars (Dirk Braeckman, Johan Daenen, Patrick de Spiegelaere, Robert Devriendt etc.) of publiceert Verhelst gedichten in tal van kunstenaarscatalogi (Elke Boon, Johan Tahon, Thierry de Cordier etc.). Deze gedichten worden meermaals pas later gepubliceerd in Verhelsts eigen dichtbundels, al dan niet met vermelding van de oorspronkelijke context. Deze vorm van tekstrecyclage is vaak genreoverschrijdend: tekstflarden circuleren niet alleen in verschillende media (dichtbundels, kunstenaarscatalogi), maar ook in verschillende tekstgenres (theater, poëzie, proza). Tekstrecyclage wordt in die zin ingezet in functie van een medium- en genreoverschrijdende oeuvrestrategie. Dit referaat wil dieper ingaan op enkele concrete voorbeelden van tekstrecyclage in het werk van Verhelst.
‘Ik heb een punt willen zetten.’ De componeerpoëtica van Paul Snoek
Yves T’Sjoen (Universiteit Gent)
In de jaren zestig publiceerde Paul Snoek twee verzamelbundels. Renaissance (1963) biedt een chronologisch geordende keuze uit alle afzonderlijk verschenen dichtbundels van het debuut Archipel (1954) tot Nostradamus (1963). Voor Gedichten 1954-1968 (1969) heeft de dichter een nieuw principe gehanteerd: aan de hand van thematische clusters zijn gedichten uit hun oorspronkelijk reeks- en bundelverband gelicht en in een nieuwe constellatie gepresenteerd. Snoek heeft zelf beweerd dat daardoor een nieuw dichtwerk is ontstaan. Aan de hand van een drukvergelijkend onderzoek en enkele expliciete uitspraken van Snoek worden de reshuffling-principes in Snoeks ‘zelfbloemlezingen’ geanalyseerd. In het onderzoek naar compositietechnieken, die ten grondslag liggen aan de verzamelingen, wordt ook Ik rook een vredespijp (1957) betrokken. Voor de zelfrepresentatie in het fonds van de Nederlandse uitgeverij Stols, de uitgeverij van de Vijftigers, heeft Snoek een strenge keuze gemaakt uit de drie dichtbundels die daaraan voorafgingen. Door gedichten voorop te plaatsen (‘Georgië’) of te schrappen (‘Aardrijkskunde’) heeft de auteur een poëticaal statement gemaakt. In het referaat worden drie structuurprincipes onderscheiden en in een poëticale en institutionele context geplaatst.
AFSLUITENDE BORREL
Donderdag 29 maart 2012, 14u.-17u.
Vakgroep Letterkunde – Universiteit Gent
Locatie: Auditorium, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Koningstraat 18, Gent.
Laat een reactie achter