Natuurkunde, scheikunde en wiskunde vind ik mooie woorden, en ik geloof dat de beoefenaars – voorzover ze zich daar druk over maken – dat ook wel vinden. De natuurkunde behoort, samen met de scheikunde en nog een paar andere, tot de natuurwetenschappen, maar ze valt daar dus niet mee samen. De natuurkunde heet ook wel eens fysica, vooral in vaste samenstellingen: kernfysica, bijvoorbeeld. Maar kernfysici vinden het prima als iemand hen natuurkundigen noemt, want dat zijn ze ook.
Onder hen die de taal als wetenschappelijk onderzoeksobject hebben, is dit soort vanzelfsprekend zelfvertrouwen op het gebied van naamgeving ver te zoeken. Van oudsher heet hun onderzoeksterrein ‘taalkunde’, wat mooi past in een eerbiedwaardig rijtje – denk ook aan sterrenkunde, geneeskunde en aardrijkskunde. Maar ik hoor dat woord uit de mond van de betrokkenen maar zelden meer, en drie andere termen des te vaker.
Ik vermoed dat er over deze kwestie al vaker gesproken is, maar ik ken de discussie niet en ik wil hem ook nog even niet kennen. Ik wil als taaljournalist, zonder te weten wie zich in welke naamgevingsloopgraaf heeft verschanst en waarom, vrijuit kunnen zeggen welke indruk de verschillende woorden op mij maken.
Een ronduit malle aanduiding vind ik ‘taalwetenschappen’. Die is op twee manieren te interpreteren. Ten eerste als een groep van wetenschappen, net als natuurwetenschappen (zie boven) en menswetenschappen (psychologie, sociologie, pedagogie enzovoort). Daarmee trekt het vak natuurlijk een te grote broek aan. Het bestaat weliswaar uit onderdelen (zoals historische, vergelijkende en theoretische taalkunde bijvoorbeeld), maar dat geldt voor pakweg natuurkunde ook (mechanica en vastestoffysica bijvoorbeeld). Als we een linneaanse classificatie van de wetenschappen maken, staat de taalkunde waarschijnlijk op één hoogte met de natuurkunde of de sociologie, niet met de natuurwetenschappen.
Je zou ‘taalwetenschappen’ ook kunnen zien als thuishorend in één rijtje met vrijetijdswetenschappen en mediawetenschappen. Dat zijn niet zozeer klassieke zelfstandige disciplines als wel moderne multidisciplinaire aspectstudies, net als vrouwenstudies en vervoerskunde. Als het woord ‘taalwetenschappen’ zo bedoeld is, doet het vak zichzelf tekort.
Het woord ‘taalwetenschap’, in het enkelvoud, is al minder raar, en in ieder geval lekker duidelijk (net als het Duitse Sprachwissenschaft). Alleen, ik kan niet ontdekken wat het voordeel boven ‘taalkunde’ zou zijn. Het is langer (nadeel) en heeft vermoedelijk een kortere geschiedenis (nadeel). Het is ook niet wat de buitenwereld zegt (groot nadeel), want die spreekt nog steeds van ‘taalkunde’. Is het soms bedoeld om te benadrukken dat taalkunde een volwaardige tak van wetenschap is, met echte onderzoekers en heuse kennis? Ik hoop toch niet dat een vak dat Panini, de Saussure en Chomsky tot zijn coryfeeën mag rekenen, daar behoefte aan heeft, zeg. Te meer omdat zo’n naamsverandering (vergelijkbaar met het omdopen van gastarbeiders in migranten en die weer in allochtonen) geen maatschappelijk effect heeft – volgens de taalkunde zelve. Maar wat is de reden dan wel?
De derde variant is ‘linguïstiek’. Dat is natuurlijk een internationalisme waar weinig op aan te merken valt – behalve dat het een moeilijker woord is dat lang niet iedereen kent. Dat meer specialistische termen als ‘corpus-’ en ‘sociolinguïstiek’ de voorkeur krijgen boven de varianten met ‘taalkunde’, net zoals ‘kernfysica’ boven ‘kernnatuurkunde’, dat snap ik nog wel een beetje. Maar waarom corrigéérde een geïnterviewde mij toen ik haar als ‘klinisch taalkundige’ aanduidde – op licht gepikeerde toon zelfs? ‘Klinisch linguïst’ moest het zijn, vond ze – terwijl ze als behandelaarster nota bene werkt met mensen die moeite hebben met taal. De terechtwijzing riekte eerlijk gezegd een beetje naar zelfoppomping.
Marc van Oostendorp zegt
Ik heb altijd een moeilijk uit te leggen afkeer gehad van 'linguïstiek', maar ken ook weinig mensen die die term gebruiken. Wel vermoed ik dat 'klinische linguïstiek' voor de gebruikers van die term zo'n vaste combinatie is dat het ook tot de 'meer specialistische termen' gerekend moet worden.
Als mensen 'taalwetenschappen' gebruiken is er, naar mijn ervaring, vaak iets aan de hand. Ik meen me bijvoorbeeld te herinneren dat de taalkundepagina op de populair-wetenschappelijke website voor scholieren Kennislink in het begin 'Taalwetenschappen' heette, omdat 'Taalwetenschap' zou suggereren dat het alleen ging over de studie die zo heet op de meeste universiteiten en niet over het werk van taalkundigen die bij andere afdelingen werken. In het dagelijks leven is het weer een weinig gebruikte term.
Taalwetenschap en taalkunde zijn in ieder geval voor mij dan weer volkomen equivalent. Ik denk dat ik meestal zeg dat ik taalkundige ben, maar wat ik doe noem ik dan weer vaker taalwetenschap.
Wat je denk ik niet moet onderschatten is dat de helft van de mensen zich voorstellen dat een taalkundige iemand is die met een zuur mondje de hele dag zit af te keuren wat andere mensen zeggen. En dat de andere helft denkt dat het een Olympische sport is om 'fouten' te ontdekken in wat die taalkundige zegt ('En dat voor een taalkundige!')
Je zou kunnen denken dat 'kunde' deze verwarring in de hand werkt, omdat het achtervoegsel suggereert dat er sprake is van een vaardigheid (goed Nederlands spreken of schrijven, of eventueel veel buitenlandse talen spreken) en niet om het als buitenstaander bestuderen van het verschijnsel taal.
Peter-Arno Coppen zegt
Ik ben het met Marc eens dat 'taalwetenschappen' een wat gemarkeerde term is, en ook 'linguïstiek' zal ik niet zo gauw los gebruiken (al heb ik een voorkeur voor 'computerlinguïstiek' boven 'computertaalkunde' vanwege de mogelijke verwarring bij de laatste). Maar 'taalkunde' en 'taalwetenschap' verschillen bij mij wel in gebruikswaarde.
Mijn indruk is dat met name de bijvoeglijke naamwoorden 'taalkundig' en 'taalwetenschappelijk' niet zomaar verwisselbaar zijn. 'Taalkundig' lijkt me veel algemener. Je kunt best een losse opmerking maken over een zin en zeggen 'taalkundig is er iets niet in orde met deze zin,' maar dat verschilt dan toch danig van 'taalwetenschappelijk is er iets niet in orde met deze zin.' De term 'taalwetenschappelijk' (en in mijn beleving ook 'taalwetenschap') is in dat geval veel meer geassocieerd met taalkundige theorie, of althans het wetenschapsgebied taalkunde.
In mijn taalgevoel is 'taalwetenschappelijk' dus wel altijd 'taalkundig,' maar niet omgekeerd. Jij zou jezelf makkelijk 'taalkundig journalist' kunnen noemen, maar zou jij jezelf net zo makkelijk als 'taalwetenschappelijk journalist' afficheren? Dat lijkt toch beperkter, niet? Dan heb je het alleen over de wetenschap, terwijl je het in het eerste geval over van alles en nog wat kunt hebben dat de taal betreft.
Peter-Arno Coppen zegt
Overigens, de term 'klinisch linguïst' komt wel heel veel vaker voor dan 'klinisch taalkundige.' Misschien is het wel de officiële aanduiding van een beroep. Er is in ieder geval een beroepsprofiel van die term.
Gaston Dorren zegt
Dank, beiden, voor deze bespiegelingen, met allerlei voor mij nieuwe elementen.
@Marc Ja, dat imago, dat zal wel meespelen. Eigenlijk vreemd dat een natuurkundige nooit hoeft uit te leggen dat ie heus niet elk vrij moment in de vrije natuur te vinden is! De wiskundigen hebben het maar goed – wie weet nog wat 'wis' betekent? ("Wiskunde gaat over getallen, getuige de uitdrukking 'wis en drie'.")
@Peter-Arno 'Taalkundig' wordt eigenlijk gewoon als bijvoeglijk naamwoord en bijwoord bij 'taal' gebruikt (althans predicatief; attributief neemt 'taal-' het vaak over). Het alternatief 'talig' kent nog steeds niet iedereen, merk ik soms, en is ook niet altijd bruikbaar. De andere genoemde 'kundes' hebben zo'n dubbelrol niet of nauwelijks. Overigens zou ik 'taalkundig journalist' niet snel gebruiken, maar eerder dan 'taalwetenschappelijk', daar heb je gelijk in.
@beiden Dat 'klinisch linguïst' gangbaarder is, besef ik. Maar dat ze me corrigeerde vond ik desondanks vreemd. Juist van een taalkundige! 😉
Arnoud van den Eerenbeemt zegt
De taalkundige Liesbeth Koenen noemde haar boek over die discipline cryptisch 'Het vermogen te verlangen". In april van dit jaar heb ik in Pinkhof Geneeskundig woordenboek een conceptomschrijving van 'klinische linguïstiek' opgenomen. Ik moet het dus niet wagen daar 'klinische taalkunde' van te maken. Daar taal ik ook niet naar. Voorlopig: 'onderzoeksgebied binnen de spraak- en taalpathologie dat zich bezighoudt met klinische toepassingen van de taalwetenschap op het gebied van taalontwikkelingsstoornissen en afasie; klinisch linguïsten werken veelal in audiologisch centra, revalidatiecentra, verpleeghuizen, speciaal onderwijs voor spraak- en/of taalmoeilijkheden en slechthorendheid/doofheid'
Mark Bruurmijn zegt
Misschien voor velen bekend, volstrekt overbodig voor de verdere discussie, maar toch de moeite van het vermelden waard is dat de genoemde termen in de eerste alinea (wiskunde, natuurkunde, scheikunde) ingevoerd zijn door de zeventiende-eeuwse wetenschapper en taalpurist Simon Stevin. Daarom noemen wij deze vakken (anders dan in onze buurtalen) niet 'mathematiek', 'fysica' en 'chemie'. (Hoewel die laatste twee natuurlijk wel wat vaker voorkomen dan de eerste; ik heb nog nooit iemand met droge ogen 'mathematiek' horen zeggen.)
Voor Simon Stevin zou de term 'linguïstiek' dan ook geen optie zijn en hij zou 'm onmiddellijk veranderen in 'taelconst' of iets dergelijks (ik verzin ook maar iets). Maar zoals ik al zei: verder volstrekt irrelevant voor het verloop van deze discussie.