Het punt met de lijst van Middelnederlandse scheldwoorden is dat de bronnen van J.J. Mak vooral literair zijn. Dit betekent dat veel van de scheldwoorden in het wild niet voor zijn gekomen, maar artificieel zijn. Vooral in kluchten en satirische teksten werd gescholden en ik heb zo het vermoeden dat schrijvers vaak leuke scheldwoorden bedachten – alles voor een gulle lach, nietwaar? Neem nou zo’n woord als Opstaeckeltouvere, zou dat echt gebruikt zijn? Of is hier een auteur aan het woord die nog wel een gek scheldwoord kon gebruiken? Ik denk het laatste. Neemt niet weg dat u deze week uw collega’s op Middelnederlandse wijze de huid vol kunt schelden.
Maculist,
zn. Ontleend aan ofr. *maculiste (van macule)?
Ketter. ‖ Verdwijnen doet maculisten, rex Emanuel, a. bijns, N.Ref. 335, y, 4 [1e kw. 16e e.].
Maeghertueghe,
zn. Uit maegher en tueghe.
Die weinig – of met kleine teugjes? – drinkt. ‖ Maeghertueghen / die tbier laeten becaenen, de dene, Langhen Adieu 148 [1560].
Mallaert,
zn. Zie MNW i.v.
Dwaas mens, malloot (vg. Teuth.: mal, mallaert, sot en kil.: mallaerd. Lasciuus, petulans: stultus, insanus; nog bij mellema). ‖ Doesb. 246 [vóór 1528]; Gentse Ref. 88 [1539]; de dene 422a [ca 1560]; Negenthien Ref. 17 [1613].
Opm. Ook bij david, Doolhof der Ketteren 175.
Manckaert,
zn. Van manck of mancken.
Die mank is (vg. kil.: manckaerd. Claudus, claudicans; ook bij stallaert i.v. (uit wielant, Pract. crim. 178). ‖ Een leepaert maecte den pais mit een stinckaert Daer een keyaert bi was ende een manckaert, Doesb. 246 [vóór 1528]; Hy (t.w. Vulcanus) is een manckaert, H.d. Am. R iv [m. 16e e.] (zie ook ald. Y 1v, 4).
Marock,
zn. Zie MNW i.v. Maroc.
Zottin, malloot. ‖ V.: Adieu, meester Kackadoris! M.: Adieu, princes van alle marocken (× schocken), Kackadoris 15 [eind 16e e.].
Matsleepster,
zn. Uit mat en slepen met -ster.
Schijnheilige vrouw. ‖ Pijlaarbijters, matsleepsters, die hem selffs behaegen, dat men met haer aensicht wel sielen soude pijnen, Brouwersg. 186 [ca 1560].
Matte,
zn. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v. Mat (I).
Eig. mot, in de aanhh. aanspreektitel voor een zinneken. ‖ B. tot. V.: Ke segt seck matte, Sp. d. M. 448 [beg. 16e e.]; J. tot V.: Ke fy seg ick matte, ald. 3833.
– Ook in verkleinvorm matteken. ‖ Keiren foy zegh matteken, Narcissus en Echo blz. 49 [m. 16e e.] (aang. d. immink, Sp. d. M. blz. 227).
Meteghe,
zn. Van met (zie MNW i.v. Mette, 1e art., WNT i.v. Meter (II). Indien het suffix hier inderdaad nog dient ter vorming van een vrouwelijke persoonsnaam, kan het woord steun bieden aan Kiliaen’s opgave van met in de bet. ‘peter’, dat trouwens ook bevestigd wordt door fries met-omme, peetoom (zie WNT t.a.p.).
Toverkol. Deze bet. heeft zich via ‘oud vrouwtje’ ontwikkeld uit ‘meter’ (Zie WNT t.a.p. en de bo i.v. Toovermete en Leugenmeet). ‖ Waer sullen zij dan mueghen blyuen Dese tooverae[r]s dese meteghen / dese ketyfuen Dese waersegghers / die als ouerhoorich Der heleghe kercke / zijn wederspoorich, de roovere, Quicunque 717 [3e kw. 15e e.].
Misterken,
zn. Oorspr.?
? ‖ Zijdy worden een Venusjanckerkin… Een bremer / een misterkin / zoo naect u swaer Menighe onruste, cast., Pyr. A iij [ca 1530].
Moddaert,
zn. Van modden.
Smeerlap, viezerik? ‖ Om enen grouaert die hem hiet moddaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
Moen, moenen,
zn. Zie MNW i.v. Mone, 3e art., WNT i.v. Moon.
Benaming voor de duivel (in mensengedaante) (vg. kil.: Moon. Daemon, genius en corn.-vervl. i.v. Moone(n), in de aanhh. door de spreker als mansnaam (zie de Opm.) bedoeld. ‖ Mar.v.N. proza na r. 556, elders (r. 212) Moenen (ca 1500].
– Ook als benaming voor een zinneken (ofschoon hetzelfde personage elders wordt aangesproken met nicker, duivel). ‖ Bij loo neeffken Moen, Pir. en Th. 261 [1e kw. 16e e.?].
Opm. Het vermoeden, dat Moen eig. een mansnaam is (zie WNT i.v. Moenken) vindt steun in het voorkomen van Moenin als eigennaam in cast., C. v. R. 82 [1548]; ‘Den langhen Moenin des vreughds bedriuere’.
Mol,
zn. Zie MNW i.v. Mol, 2e art., WNT i.v. Mol (I).
Benaming voor de duivel. ‖ Ou, leelic swert mol! Sacr.v.d.N. 1036 [3e kw. 15e e.]; Basillicus en helsche mollen, Verl.Z. I, 108 [1583].
Momist,
zn. Van Momus.
Vitter, benijder; spotter. ‖ Wij en achten niet op der momisten nijdich caecken, Machabeen in Hs. TMB, A, fol. 25 [vóór 1590].
Moolen,
zn. Zie MNW i.v. Molene, WNT i.v. Molen (I)?
Dwaas, zot (vg. kil.: molen / mallaerd. Homo phantasticus: qui varis phantasmatibus & deliriis agitatur, tanquam mola ventis). ‖ So sal ick [u] doen kijcken door een ander bril Sonder groot geschil, eij droncken moolen, Lijsgen en Lichthart 101 [2e h. 16e e.].
Morosophouron,
zn. Het woord moet wel verband houden met fr. morosophie, ‘espèce de folie grave’ (littré i.v.).
? ‖ Adieu an alle morosophourons hadde renten, de dene, Langhen Adieu 230 [1560].
Motterolle,
zn. Ontleend aan ofr. moterelle, ‘motteux’?
In de aanh. grappige aanspreekvorm voor een vrouw (t.w. Thisbe, in een parodiërende sinnekensscène). ‖ Och alderlieffste motte rolle (× sotte bolle), Als een botte molle widt gecoluert, Hoe heb ick om u seer lang getruert, Pir. en Th. 382 [1e kw. 16e e.?].
Mouthaen,
zn. Uit mout en haen.
Drinkebroer. ‖ Tis wondere wat de wyn en bier can stellen dees moutgaeuen (l. mouthaenen) die altyt sitten en snaeren, St 1, 115 [vóór 1524].
Opm. Ook in Tschr. v.N.N. Muziekgesch. 5, 243 [16e e.]: ‘Ghy mouthanen die dick vliecht. op de bierbanck’.
Muylaert, muylert,
zn. Van muilen.
Knorrepot (vg. kil.: muyler / muylaert. Mussitator: tacitè indignabundus). ‖ Drooghe stock-vis … sal v properlijck worden voor gheset Van Muylert ende Zuyr-mondt, Veeld. Gen. D. 125 [16e e.]; Den abt van Grimberghen… Die sachmen verheffen… Met doctor Muylaert, in Tijdschr. 14, 132 [16e e.].
Mutsenbreyerken,
zn. Uit mutse en breyen met -er(ken).
Dartele, minzieke jongeman. ‖ E.: Wa mutsen breyerken. N.: Wa Venus Kamenieren liefste voerreyerken. E.: Wa Amoureusken, H.d.Am. H 7v [m. 16e e.].
Nicker, necker,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Nikker.
Naam waarmede duivels of zinnekens elkaar aanspreken. ‖ Ja, wat eest, necker, Sacr.v.d.N. 17 [3e kw. 15e e.] (zie ook ald. 857); Tsus! nicker, tsus! aldus sout voortgaen, Pir. en Th. 183 [1e kw. 16e e.].
Nieveriet,
zn. Komische afl. van niever, nergens? Of – op grond v.h. verband in de aanh. – van *nieveren (bijvorm van nieferen (zie de bo i.v. Nijferen)?
Knutselaar, beunhaas? (‘inwoner van Nergenshuizen’ past niet in de beroepenreeks in de aanh.). ‖ Men sal u deecken vanden nieneriets (l. nieueriets?) maecken vischbanckstrepers ja off straetvagers winnebroijkens ende plateeldragers, Hs. TMB, G, fol. 106 [eind 16e e.?].
Nijewevontmaecker,
zn. Uit nijewevont en maecken met -er.
Die slimme, sluwe streken bedenkt of toepast. ‖ Van deese nijewevontmaeckers geeft den duvel wonder, Gr. Hel 250 [ca 1564].
Nijpere, nijperke(n),
zn. Van Nijpen.
Benaming voor een meisje van lichte zeden. ‖ Hier is comen een nieuwe cameriere / eenen nieuwen nijpere, X. Esels 44, 19 [1530]; Ghelustes u ick maeck u wel hondert swaghers eer lanck bij troongekens Dalder ghepersoonste bij die frayste nijperkens en dalderschoonste, Smenschen gheest 266 [ca 1560?].
Nisscherken,
zn. Van *nisschert, bijvorm van *nisschaart (vg. nescaert in WNT i.v. Nesch, Afl.)?
Sukkelaar, onnozele hals. ‖ Hoort ghi gelubecte van hoofde nisscherkens Die ghister een buyle vielt en heden een gat, de roovere 403 [3e kw. 15e e.].
Nullus,
zn. Ontleend aan lat. nullus.
Nul, nietswaardige, sukkel. ‖ Een nullus wordt somtyts geëert Daer een geleert moet staen besyen, Br. Willeken 267 [1565?]; Hs. TMB, G, fol. 22v *[eind 16e e.?].
Ontsettere,
zn. Van ontsetten, onteren, schenden, verkrachten (vg. Voc.Cop.: een maeght ontsetten, deflorare en kil.: ont-setten een maeght van haere eere. Violare, stuprare virginem: pudicitiam virginis imminuere: vitium pudicitiae addere, nomen virgineum adimere: zie verder MNW i.v. Ontsetten, sub bet. I, 2).
Schender, onteerder. ‖ B.: Ke swyt, ghy slettere! L.: Der maghden ontsettere! Trudo 2182 [ca 1550].
Opstaeckeltouvere,
zn. Uit opstaeckel, obstakel en touven, toeven met -ere.
Die hinder veroorzaakt (eig. die ‘trakteert’ op hinderpalen of tegenstand?). ‖ Adieu Quistegoed, wel snoo opstaeckel // touvere, Bijstier 403 [eind 16e e.?].
Ostentatuer,
zn. Ontleend aan ofr. ostentateur.
Grootspreker? ‖ Ghy ostentateurs, oppiaensche lieden, Dat zidy ghilien die de const pallijeerd, cast., C. v. R. 86 [1548].
Overvliegher(e),
zn. Zie WNT i.v. Overvlieger.
1) Minzieke, dartele (jonge) man; vrouwenverleider, wellusteling. ‖ Dese joncwyfuekens… Die gheerne reyn ghaen / al zynt vule mocxskins Om te bekueren / deis ouervliegherkins, everaert 443 [1e h. 16e e.]; Wacht v van zulcke overvliegherkens, H.d.Am. I 6 [m. 16e e.]; V.: Wa dat’s een overvlieghere. P.: Wa dat’s een Vrouwen-man, ald. Q 6v; Dusdaneghe overvlieghers ende pupstekers, de dene 273v [ca 1560] (zie ook ald. 283v); Ghy overvlieghers ghy zoudt u schamen, Dryd. Ref. E iij [1561].
2) Bedrieger. ‖ Al waer die man een ouervlieghere, Een loos bedrieghere, beroemer oft lieghere, X.Esels 12, 43 [1530] (hic?); L.: Swyt overvlieghere! B.: Der valscheyt dichtere! L.: Swyt ghy bedrieghere! Trudo 421 [ca 1550].
Opm. Deze bet. wrsch. ook bij visscher, Brabb. 20 en 178, aang. in WNT i.v. Overvlieger, sub bet. 4, b.
Laat een reactie achter