De serie Middelnederlandse scheldwoorden is weer toe aan een update. De eerste aflevering staat hier, nummer 9 hieronder behandelt de letters P en Q uit de woordenlijst van Mak. De omschrijving van het eerste woord ‘Paddaert’ is niet negatief: ‘vent of kerel’. Is Mak hier niet een beetje te aardig? Het woord komt uit refereyn CXXXVIII uit de bundel van Jan van Doesborch. Dit is een raadselachtig refereyn waarvan de meeste woorden geen omschrijving te geven is. Eén ding is echter duidelijk, namelijk dat ze allemaal negatief zijn. ‘Paddaert’ betekent dus niet slechts ‘kerel’, maar iets als ‘vervelende kerel’ – of vul iets ergers in op de plaats van ‘vervelend’. Aan de slag ermee, stelletje queesters!
Paddaert,
zn. Van pad(de)?
Vent, kerel? ‖ Een dralaert een drafsac een sassen (l. sassem) paddaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
Paepenwicht,
zn. Uit paepe en wicht.
Onwettig kind van een priester. ‖ Hefge ghy paepenwicht. Van hu zo steictme puer de walghe, everaert 324 [1531?].
Pampierguijt,
zn. Uit pampier en guijt. Het 1e lid t.w.v. het rijm [× hier vuijt] (Erné)? Of een hatelijkheid aan het adres van de aangesprokene, t.w. Waerlick Quaet Rigement, als een raetsheer (!)?
Naam waarmede in de aanh. een personage wordt aangesproken. ‖ (Schijn van Geestelickheyt tot Waerlick Quaet Rigement:) Ick beghin te vreezen / wel lieue pampier // guijt, Gr. Hel 628 [ca 1564].
Pantvrijer,
zn. Uit pant ‘deel van een kledingstuk’ (?), ‘bezit’ (?) en vrijen ‘bevrijden, ontnemen’ (?) met -er.
Dief? ‖ Wat segdij van deese ondeuchdelijcke want // snijers, dese pant//vrijers, ontneemende den armen het smeer? Gr. Hel 1128 [ca 1564].
Papist(e),
zn. Zie WNT i.v.
Overdreven vrome, dweper; eig. iemand die de ‘papen’ (priesters) adoreert. ‖ Onderdanighe scaepkens heetmen papisten, Leuv. Bijdr. 4, 226 [beg. 16e e.]; Gae ick ter kercken om een goet vermaen, Ick worde vernaemt eenen popelare en een papiste, Rederijkersged. 44, 15 [m. 16e e.?].
Partyer, pertijer,
zn. Van partyen.
1) Ruziemaker, twistzoeker (vg. plant.: Partyder. Debatteur de parties, estriveur). ‖ Partyers, duechtbenyers, stinckende als mist, Worchpeeren die gheeren altyt argueren, Leuv. Bijdr. 4, 215 [beg. 16e e.].
2) Kwaadspreker, kankeraar? ‖ Dat (t.w. bepaalde kritiek op de vrouw) diende niet verzwegen, al zouwen wij heten pertijers, Roerende v. Meest Al 234 [ca 1564?].
Passaert,
zn. Zie WNT i.v. Passaard.
Blijkens het verband in de aanh. krenterige kerel, vrek, gierigaard. ‖ Hinnentasters oft sulcke passaerts Soeken dicwils thinnen ey, al synt rycke hassaerts, Om weten wanneer thinneken legghen sal, Leuv. Bijdr. 4, 261 [beg. 16e e.].
Patouffelaer,
zn. Van patouffelen (zie WNT i.v. Patoefel).
Die op pantoffels loopt, het zich gemakkelijk maakt, verwend is. ‖ Adieu patouffelaers, met ghekeilcoorde bonnetjens, de dene 442a [ca 1560].
Peckaert,
zn. Van peck, pek?
Iets dat kleeft, van pek gemaakt is? ‖ Een dralaert… Verreycte hem een droes een peckaert; Daar bleef hi, hi en mochte niet wech arm vaddaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
Pharphante,
zn. Ontleend aan sp. farfante.
Snoever, grootspreker. ‖ Waeren wy ontslaghen van dien pharphante Ick waer verheven gelyck eenen sante Tot elcken termyne, Trauwe 984 [1595?].
Pistersse,
zn. Van pissen.
Vrouw die pist. ‖ Die pistersse die so constelick had ghepist Seyde: nv sal icker alleen bi slapen, Doesb. 240 [vóór 1528].
Placsalver,
zn. Uit placken, knoeien (vg. kil.: plack-verwer Holl. j. kladschilder. Ineptus pictor en klad-salver. j. quack-salver) en salve met -er.
Kwakzalver. ‖ Placsalvers, die meest niet dan leugenen craijen, Brouwersg. 452 [ca 1560].
Platbroeck,
zn. Zie WNT i.v. Platbroek.
Onhandige, ongeshikte minnaar, sukkel. ‖ Sint Jans Onth. 229 [ca 1550]; Brouwersg. 592 [ca 1560?]; de dene, langhen Adieu 128 [1560]; Ontr. Rentm. 552 [1588?].
Pluijmmedrager,
zn. Uit pluijmme, pluim en dragen met -er.
Opschepper? ‖ Waer blijuen nu dese offijcie jagers dese waegebaerders dese pluijmme dragers, Hs. TMB, G, fol. 103v [2e h. 16e e.?].
Pluymridder (e),
zn. Uit pluym en ridder.
Vrouwengek; verwijfde kerel, slappeling (harreb. 3, 317b: ‘vleier, pluimstrijker’ berust wel op een vergissing). ‖ Wie soude in den nest by Vrouwen blijven, // Die een edel herte hadde in synen lichame, // Het ware wel een Pluymridder onbequame, Die den spinrock voerde in synen arm, H.d.Am. R 6 [m. 16e e.]; Ghy zijt een Pluymriddere, Een Gordijnwachter, een vervaert Hansse, ald. S 3v; Zuldy uwe couragieuse zede Worpen om een Vrouwe te quiste… en v zelven beschamen Een Pluymriddere te heeten by namen, ald. T 2v.
Potspinneghe,
zn. Uit pot (in een onduidelijke bet.) en spinneghe (van spinnen).
Blijkens het verband in de aanhh. naar het schijnt een benaming voor bedelares; vg. Ghaernepotspinneghe. ‖ Makelghen / potspinneghen ende cantknaghers, de roovere 404 [3e kw. 15e e.]; Een leelke potspinnighe… met eenen spinrocke, Spelende vaste: docke docke, Verl. Z. I, 1207 [1583] (n.b. de vrouw heet Aermoe).
Pottagebroer,
zn. Uit pottage, potage en broer.
Kloosterling die een nederige functie vervult (voor het eten zorgt, opdient?), of – met pottagie in veralgemeende (denigrerende) bet. – die niet veel betekent? ‖ Hoe slecht een pottage Broer / hy waer lieuer Proost Abt en Prelaet / om gheeert te zijn / laest en eerst, Zeven Sp. Bermh. H v [1591].
Poverioiaert,
zn. Van poverioie.
Armoedzaaier. ‖ Een crimpaert met enen gescuerden claddaert Wou ten besten spreken met een arm pouerioiaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
Practijcker,
zn. Van practijcken of practijcke.
Knoeier, bedrieger. ‖ Tsint dat practijckers practiseerden… Tsint wast quaet inde werelt wesen, de roovere 322 [3e kw. 15e e.]; Dees twee corendieven, Sullen tcoren ophouden… Nae haer believen als loose practijkers, Tcooren 44 [1565] (zie ook ald. 786).
Pradder(e),
zn. Zie WNT i.v.
Hopeloze minnaar (eig. ‘janker’? Vg Venusjanker). ‖ ’t Iancken ’tkrijten, ’t ontdancken tverwijten der minnen Wort ghebrast kort ghetast gefast om tdruckich foreest, Dus mach elck praddere wel zijn bevreest, H.d.Am. T 8 [m. 16e e.]; Ick (t.w. Meer twyfelen / doe dese pradders op staen by nachte, Mits wanhopen die den zin doet treuren, ald. V 4.
Prollaert,
zn. Van prollen, brommen.
Brompot. ‖ Men vint veel aerden: vrolickaert stueraert Cloyaert loyaert cackaert en prollaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
Properaert,
zn. Van proper.
Iemand die ‘proper’ (netjes of modieus) gekleed is? ‖ Mits anxt was properaert int slijck een vroetaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
Pupsteker,
zn. Uit pup, pop en steken met -er.
Vitale kerel; in de 2e en 3e aanh. ongunstig (wellusteling) of obsceen (vg. WNT i.v. Steker, bet. 1, c). ‖ Tscheen een de frayste pupstekere Als hy eerst / naer hu versouck stack, Wachaermen eshy / jnden brouck slack? everaert 535 [1538?]; Dusdaneghe overvlieghers ende pupstekers, de dene 273v [ca 1560]; Adieu zuvelhuus daer men de pupstekers daeght, ald. 283v (= Langhen Adieu 276).
Puteyn,
zn. Contaminatie van putier en vileyn? Tegen ontlening aan ofr., fr. putain, prostituée schijnt zich de toepassing in de aanh. te verzetten.
Souteneur? ‖ L.: Wech, ghy roffiaen! B.: Ke, wech ghy puteyn (× deyn, serteyn), Trudo 430 [ca 1550].
Quabeleet, quaebelij, quaeybeley, quaetbeleyken,
zn. Uit qua, enz., kwaad en beleet, beleid (vg. Quaet Beleedt naam van een personage in everaert, Maria Hoedeken).
Deugniet (vg. kil.: Quaetbeleyd. Fland.j. deughniet, nequam, prodigus). ‖ Quabeleeden die ruusschen buusschen, cast., C. v. R. 244 [1548]; Ghy zijt een oprecht quaeybeley, Ghy groeyt in archeyt, H.d.Am. F 1v [m. 16e e.]; Hadieu, quaet beleyken, Trudo 2198 [ca 1550]; Tis van een quae Belij die tot haer gerijven… haer man ginck verpletten, Lijs en Jan Sul, prol. 5 [eind 16e e.?] (hic? of quae Belij, waarin Belij eigennaam?).
Quadebeleyder,
zn. Van quadebeleyt (zie Quabeleet) met anal. suffix?
Deugniet (vg. Quabeleet)? Of bep. verleider (vg. stallaert 2, 123)? ‖ Quadebeleyders die anderen tlandt doen ruymen, de roovere 405 [3e kw. 15e e.].
Quaetslagher,
zn. Uit quaet en slagher (of slaghen, slaen met -er).
Kwaaddoener? ‖ Quaetslaghers die altoos hebben den tuck, de roovere 404 [3e kw. 15e e.].
Queester,
zn. Van queesten.
1) Mooiprater, -praatster. ‖ Hoort doch deese queesters / wat sij conen coken, Gr. Hel 556 [ca 1564]; Ghij weet wel dat sij is een arge queester, Proetus Abantus 150 [vóór 1509].
2) Prater, kletser. ‖ Gij muech v ghebreken als sotte queesters hier wel verhalen, Drie Sotten 272 [1e kw. 16e e.].
Opm. Onduidelijk – van queesten, jagen, ronddolen? Of van *queesten, *questen (van queste, inzameling) en dan hetz. als questeerre, questeerder? – is de bet. in Hs. TMB, A, fol. 108 [eind 16e e.?]: ‘achter lande lopen als die queesters’.
Quellaert,
zn. Van quellen.
Die kwelt, martelt, hindert, plaagt. ‖ Daer bleef taeyaert tootaert ende quellaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
Quic (k) (I), quixken,
zn. Zie MNW i.v., 3e art., WNT i.v. Kwik (IV).
Eig. dier, fig. (evenals dier) gebezigd als vleinaam voor een vrouw. ‖ de roovere 399 [3e kw. 15e e.] St 1, 31 [vóór 1524]; cast., Pyr. A viij [ca 1530]; Antw. Lb. 181 [vóór 1544].
– In de aanh. ongunstig. ‖ Een quaet wijf, stuer, wreet, geen erger quic, v.d. meulen, Ketiuigh. 40 [ca 1500].
– In de aanh. naar het schijnt in toepassing op een man. ‖ Wanneer jc bem met goede quicx gheseten Jn taveerne ofte eldere / om spelen dryncken Gheerne laet jc tnat binder kelen zyncken, everaert 287 [1529].
Quistwater,
zn. Uit quisten, kwisten en water.
Verkwister. ‖ Joncker Merck quistwater diet al verdoet, Ghelt en goet, de corsten metten cruymken, Leenhof 127 [na 1531].
Laat een reactie achter