Door Jan Noordegraaf
In 1991 was het vijfenzeventig jaar geleden dat de Cours de linguistique générale van Ferdinand de Saussure (1857-1913) in druk verscheen. Naar aanleiding daarvan werd in november van dat jaar onder het motto ‘75 jaar Cours’ aan de Vrije Universiteit in Amsterdam een symposium gehouden waarin ‘Saussuriaanse concepties’ ter discussie werden gesteld (cf. Forum der Letteren 33 (1992), 3-34). Het Nederlandse eeuwfeest van de Cours heb ik eerlijk gezegd gemist. Honderd jaar geleden verscheen de eerste Nederlandse recensie van de Cours de linguistique générale. In april 1917 namelijk werd in het tijdschrift Museum. Maandblad voor philologie en geschiedenis een bespreking van de Cours gepubliceerd door de Groningse hoogleraar Albert Kluyver (1858-1938). Deze neerlandicus, een oud-leerling van Matthias de Vries (1820-1892) en voormalig redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, schetste daarin een beeld van een ‘voorloopig ontwerp van een boek dat de Saussure misschien nooit zou hebben afgemaakt’ (Museum 24, kol. 153-156). Men moet niet vergeten, merkte Kluyver op, ‘dat dit boek niet een geheel uitgewerkt systeem is, maar dat het slechts ongeveer aangeeft wat de Saussure in zijne colleges heeft gezegd’.
In datzelfde jaar 1917 liet de latere Nijmeegse hoogleraar Jac. van Ginneken (1877-1945) weten het college algemene taalwetenschap dat hij omstreeks 1906 bij C.C. Uhlenbeck in Leiden had gevolgd, in bepaalde opzichten hoger aan te slaan dan de Cours, een tekst waarvan hij overigens pas onlangs kennis had kunnen nemen: ‘in scherpte van systematische uitsluitingen’ deed Uhlenbecks college weliswaar onder voor de Cours; anderzijds echter bleek het de Geneefse colleges ‘in bloeienden rijkdom van veelkleurige feiten, en wereldwijden horizont, onvergelijkelijk te overtreffen’. Saussure hanteert een bewust ‘exclusivisme’ (cf. Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden, p. 12). De Leidse hoogleraar C.C. Uhlenbeck (1866-1951), de promotor van Van Ginneken, was ‘the most influential and respected linguist in the country during this period’, zoals zijn familielid E.M. Uhlenbeck (1913-2003) hem in 1977 eens typeerde. Hij was voorzitter van het eerste Internationale Linguïstencongres, dat in april 1928 in Den Haag plaatsvond. Als Humboldtiaans linguïst had C.C. Uhlenbeck zich onder meer uitvoerig verdiept in het Baskisch, in Eskimotalen, in Algonkintalen ‘en nog velerlei andere Amerikaansche Paleaeo-Aziatische en Indonesische idiomen’. Dat zijn talen die je door Saussure niet direct besproken vindt. De ‘sauvages’, zoals ze in de Cours heten, de sprekers van exotische talen, komen bij hem niet zo vaak aan bod.
In de afdeling ‘Bibliographie des Jahres 1916’ van het Indogermanisches Jahrbuch voor 1917 gaf de rubrieksredacteur Van Ginneken een overzicht van de inhoud van de Cours. ‘Wichtiges Buch’, zo noteert hij. Van Ginnekens synopsis, verschenen in het jaar 1918, is overigens weinig meer dan een beknopte versie van de kritische bespreking van de Cours door de vermaarde ‘meester uit Graz’, Hugo Schuchardt (1842-1927), gepubliceerd in het Literaturblatt für Germanische und Romanistische Philologie van 1917; dat is een stuk waar Van Ginneken overigens expliciet naar verwijst. Het schema waarin Saussure ‘l’étude linguistique’ weergeeft, is door Schuchardt wel, maar door Van Ginneken niet correct overgenomen.
Toen in 1922 Saussure’s Recueil des publications scientifiques verscheen, publiceerde C.C. Uhlenbeck een korte aankondiging van dit verzamelwerk in Museum 30 (juli 1923). De Cours, ‘het posthume handboek’, is hierin niet opgenomen. De ‘eereplaats in de Saussure’s levenswerk wordt ingenomen door zijn onsterfelijken “Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo-européennes”, waarmede de Recueil terecht wordt geopend’, aldus Uhlenbeck. Zoals bekend, is de Mémoire de beroemd geworden historisch-vergelijkende studie die Saussure op 21-jarige leeftijd, dus nog vóór zijn promotie, gepubliceerd heeft – niet voor niets heeft Van Ginneken het in zijn dissertatie Principes de linguistique psychologique (1907) over de ‘célèbre Mémoire’. Je krijgt de indruk dat Uhlenbeck de Mémoire superieur acht aan de Cours.
Eveneens in 1922 zag de tweede uitgave van de Cours het licht. Deze tweede druk werd in 1923 niet door C.C. Uhlenbeck in Museum besproken, zoals Tullio De Mauro (1932-2017) het in zijn kritische editie van de Cours heeft staan, maar wederom door de neerlandicus Albert Kluyver. Die publiceerde er in Museum (31, kol. 57-59) in december 1923 een stuk over. Of je gelukkig moest zijn met de onderscheidingen tussen parole en langue en tussen linguistique synchronique en linguistique diachronique?, vroeg hij zich af. Maar hoe het ook zij, iedere lezer moest erkennen ‘dat dit boek het werk is van een meester, van een diepzinnig en zelfstandig denker, die voor wat hij wilde zeggen een treffende vorm heeft weten te vinden’. Aldus de Groningse hoogleraar. Uit zijn verhandeling ‘Over den term “taal-en letterkunde”’ uit 1924 blijkt nog eens dat Kluyver zich serieus verdiept heeft in de controverse Schuchardt – Saussure.
In 1926 gaf Van Ginneken, inmiddels hoogleraar te Nijmegen geworden, in het Indogermanisches Jahrbuch voor 1924/1925 (10, p. 37) naar aanleiding van de tweede druk van de Cours (1922) het werk dit keer de volgende, bondige beoordeling mee: ‘Sehr ungleich von Wert. Neben tiefen Einblicken in das Leben der Sprache, dilettantische Freisinnigkeiten’.
Dat is toch wel een ‘acerbic note’, noteert Pieter Seuren in zijn recente artikel over ‘Saussure and his intellectual environment’ (2016). Seuren is van mening dat Ferdinand de Saussure, ‘had he still been alive’, de publicatie van de Cours niet zou hebben goedgekeurd.
In zijn verhandeling over ‘L’école genevoise de linguistique générale’ (cf. Indogermanische Forschungen. Zeitschrift für Indogermanistik und allgemeine Sprachwissenschaft 24 (1927), 217-241) vindt Albert Sechehaye (1870-1947), een van de bezorgers van de Cours, het postume werk van eenzelfde hoog niveau als de Mémoire, zij het dat de Cours ‘n’est pas une oeuvre achevée; c’est un commencement’. Kluyver tekent in Museum 35 (februari 1928) daarbij aan: ‘Dat Saussure zelf een school heeft willen stichten is misschien niet zoo zeker. Van zijne geniale denkbeelden over de Indogermanistiek had hij reeds zeer vroeg blijk gegeven. Wie hem niet persoonlijk heeft gekend, vraagt allicht, hoe het gekomen is dat een geleerde van zooveel talent later zoo zelden schreef voor het publiek. (…) Zijn werkzame geest was altijd zoekende gebleven (…).’ 1Dat lijkt te wijzen op een ernstig ‘writer’s block’ bij Saussure, schrijft Remmert Kraak (1928-2005) in zijn boek Homo loquens en homo scribens (2006).
En vijf jaar geleden concludeerde Marc van Oostendorp in Neerlandistiek (26.6.2012): ‘De beroemde Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure (1857-1913) zou het in onze tijd niet makkelijk hebben gehad: hij publiceerde de laatste dertig jaar van zijn leven maar heel sporadisch, en dan nog vooral korte artikeltjes in obscure feestbundels als een andere taalkundige jarig was, en had meestal niet meer dan een stuk of drie studenten in de collegezaal. Hij had het daarmee zwaar gekregen tijdens zijn functioneringsgesprekken’.
Ter afsluiting van dit beknopte overzicht nog dit. In de jaren twintig van de vorige eeuw is de Cours door diverse docenten en studenten Nederlands nauwkeurig bestudeerd. Als voorbeeld citeer ik een passage uit een interview dat P.C. Paardekooper (1920-2013) in januari 1973 had met P.J. Meertens (1899-1985). Meertens zegt: ‘Wat mij bijzonder geboeid heeft in mijn leven, dat is die hele ontwikkeling van de taalkunde die ik heb gevolgd. Ik ben opgebracht met de Saussure natuurlijk, in 1920, toen ging het hele taalkundige leven terug op de Saussure’. Paardekooper reageert verrast: ‘Hoe, dat verbaast me. Wie gaf dat in Utrecht?’. Meertens: ‘Dat was de Vooys’. Gaf hij Saussure in Utrecht? ‘Die moesten wij dus lezen. Wij moesten dus…’ ‘O ja?’ ‘De Saussure die moesten wij lezen. Dat was voor ons dus met Meillet, dat waren voor ons dus, dat waren ook tegelijk de enige Fransen die wij lazen’.
Ik kan me voorstellen dat Paardekooper verbaasd was, want ik vraag me af of Meertens wel gelijk had met zijn opmerking ‘Toen ging het hele taalkundige leven terug op de Saussure’. Hoe dit ook zij, het interview is de basis geweest van het levensbericht van Meertens dat de Amsterdamse bibliothecaris Ernst Braches voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft geredigeerd. Het zinnetje over ‘Saussure in 1920’ is in die tekst weggelaten. Misschien wil iemand daar nog wel eens een verhelderende kanttekening bij plaatsen.
Laat een reactie achter