Door Marieke Winkler
‘we gaan vooruit. We ontwennen, spelen vroegertje’
uit: Anne Vegter, Wat helpt is een wonder (2017)
Wat is toekomst anders dan de uitdrukking van een verlangen naar een nieuw begin, het uitproberen van een andere loop der dingen? ‘De moderne tijd zet zijn kaarten (…) uitdrukkelijk op vernieuwing in plaats van herhaling’, schrijft Rüdiger Safranski in Tijd (2014), ‘dit is de tijd van beginnen.’ Aan die tijd is volgens Hans Ulrich Gumbrecht (en hij bouwt daarbij voort op Kosellecks historisering van het historisch bewustzijn) een einde gekomen. ‘For us the future no longer presents itself as an open horizon of possibilities; instead it is a dimension increasingly closed to all prognoses – and which, at the same time, seems to draw near as a menace’. Tussen het verleden dat ons overspoelt, en dat we als een malle proberen te conserveren en annexeren, en de bedreigende toekomst (het ijs op Antarctica smelt nú), is het heden getransformeerd tot een (in beide richtingen) uitdijend landschap, tot iets wat Gumbrecht our broad present noemt. Hoe in dit expansieve heden iets over de toekomst te zeggen zonder al te naïef een nieuw begin af te roepen? Misschien dat het graven in het niet al te verre verleden mij daarom zo vruchtbaar overkomt, namelijk als een handeling die wel degelijk nieuwe scenario’s mogelijk maakt…
Welke kant de letterkundige neerlandistiek in de komende 25 jaar op zal gaan weet ik niet, maar wat een blik op de ontwikkeling van de discipline laat zien is dat er een duidelijke cyclische beweging is. Een periode van polarisatie wordt afgelost door een periode van verbinding, waarna volgende polarisatie volgt. Een dergelijke observatie valt tevens te herkennen in de slotbijdrage van J.J.A. Mooij voor de bundel Vormen van literatuurwetenschap. Moderne richtingen en hun mogelijkheden voor tekstinterpretatie (1985). In voetnoot 9 van zijn artikel ‘Eenheid en veelheid in de literatuurwetenschap’ geeft Mooij een ultrakorte schets van de ontwikkeling van de literatuurstudie. Dat is op zich al interessant (de geschiedenis van de discipline kan blijkbaar worden samengevat in een voetnoot), maar hier in het bijzonder omdat Mooij er een uitspraak over de toekomst aan verbindt. Na in de lopende tekst te hebben opgemerkt dat de literatuurstudie perioden van openlijke twist kent, stel hij in de voetnoot:
“Werpt men een terugblik op de laatste honderd jaar, dan gaat het vooral om 3 perioden: de jaren omstreeks 1900/1910, omstreeks 1930 en omstreeks 1960/1970. De eerste periode werd gekenmerkt door de wending van positivisme naar Geistesgeschichte en door de invloed van Dilthey. De tweede door de wending naar analyse en nauwgezette interpretatie (New Criticism: werkinterpretatie), door het vroege structuralisme én door de invloed van de politieke ontwikkelingen in Duitsland. De derde door de discussies rond neo-positivisme, kritisch rationalisme, neo-hermeneutiek en neo-marxisme, alsmede door de botsing tussen de (al dan niet structuralistische) autonomiegedachte en de opkomende receptie-esthetica. Rekenkundig zou men zeggen dat er over ongeveer een jaar of 10 een nieuwe methodenstrijd te verwachten is.”
Zou deze logica gelden, dan zou dat inhouden dat wij nu langzaam afsteven op een nieuwe ‘twistrijke periode’, die zo rond 2030 op een hoogtepunt zal zijn. Om wat voor twist zou het kunnen gaan? En welke verbindingen zijn er na die polarisatiepiek voorstelbaar?
Het zou allicht kunnen gaan om een twist tussen degenen die aan ‘de kant van de literatuur’ staan en hen die aan ‘de kant van de wetenschap’ staan, waarbij wetenschap hier staat voor het wetenschapsbeeld dat de bètawetenschappen representeren, een wetenschap die, aldus Willem Otterspeer in zijn pamflet Weg met de wetenschap (2015) gestoeld is op het idee van kennis als ‘zekerheid’ (tegenover de opvatting van kennis die ‘waarschijnlijkheid’ als norm hanteert). De twist zal met andere woorden een nieuwe ronde in het debat tussen hermeneutici en positivisten zijn, of om het in meer contemporaine termen te vatten: tussen degenen die erkennen dat zij deel van het literaire veld (en bij uitbreiding het culturele veld) uitmaken en degenen die trachten dat veld van een afstandje te observeren.
Maar wat moet de letterkundige als het literaire veld, en die kans is aanzienlijk, over 25 jaar helemaal niet meer bestaat? Wat als hij moet constateren dat ‘het literaire veld’ behoort tot een bepaald tijdsgewricht en inmiddels niet meer is dan een construct van de wetenschap zelf, misschien wel een uiterste consequentie van de autonomiegedachte (impliceert de metafoor van het veld immers niet duidelijke grenslijnen)? Gelukkig hoeft het failliet van het veld nog niet te betekenen dat de literatuur niet bestaat of opgehouden is te bestaan. Literatuur, C. Buddingh’ zei het al met betrekking tot poëzie, ‘is er gewoon, zoals het voetbalspel (…), de Oude Maas of het weerbericht’. Ook buiten het stadion wordt volop gevoetbald.
Welke verbindingen zijn er voor te stellen in de gelukzalige, rustige jaren na de storm?
Voorstelbaar is dat onderwijs en onderzoek zich verbinden in hun focus op de literaire praktijk van toen en nu, een praktijk die voor een groot gedeelte van de geschiedenis nog niet eens het etiket ‘literair’ droeg, maar die toch een grote aantrekkingskracht op mensen uitoefende. Wat dat betreft heeft de letterkunde weinig te vrezen, want laten we wel wezen: is die aantrekkingskracht niet wat veel studenten over de streep haalt (of kan halen) om literatuur te gaan studeren? Het vormde bijvoorbeeld de reden voor C.F.P. Stutterheim om in 1923 Nederlands te gaan studeren, zo schrijft hij in Herinneringen van een oude taalonderzoeker (1988): ‘Per slot van rekening berustte mijn keuze op niet veel anders dan op mijn bewondering voor een beperkt aantal Nederlandse dichters en prozaïsten.’ In 2001 vormde het voor mijzelf tevens de motivatie om Nederlands te gaan studeren (met dat verschil dat het niet alleen het werk was van Nederlandse maar vooral ook van internationale auteurs dat mij nieuwsgierig maakte). Er is weinig reden om aan te nemen dat die be- of verwondering over 25 jaar plots niet meer geldt voor studenten.
In het toekomstige heden is de literatuurstudie er bovendien in geslaagd zich beter zichtbaar te maken. Niet alleen de verbinding tussen onderwijs en onderzoek, maar ook de verbinding tussen wetenschap en maatschappij is hechter geworden. Die verbinding wordt onder andere mogelijk gemaakt door nieuwe manieren die zijn ontwikkeld voor het meten van wetenschappelijke output. De nadruk op valorisatie is een eerste stap, de formele en institutionele waardering voor verbindende activiteiten (tevens op het gebied van onderwijs) een tweede. Inmiddels is dan ook binnen de neerlandistiek sprake van een grotere verbinding. Door de toenadering van kwantitatief en kwalitatief onderzoek, mede ingegeven door de opkomst van geavanceerde computationele methoden, slagen de verschillende deeldisciplines erin makkelijker met elkaar te communiceren en daadwerkelijk gemeenschappelijk te zoeken naar antwoorden op prangende, nieuwe vragen. Die vragen komen tegen die tijd misschien wel direct uit de maatschappij, waar men, al rondzwervend in het brede heden, opzoek is naar technieken om het navigeren van het zelf in het expansieve heden, én in de collectieven waarvan het zelf deel uitmaakt, te vergemakkelijken en van betekenis te voorzien.
Laat een reactie achter