Door Henriette Louwerse
Afgelopen november werd ik benaderd door een Britse journalist met een vraag over de aangekondigde vertaling van een klassieker uit de Nederlandse literaire canon, The Evenings. James Reith nam contact op omdat er, volgens Reith, zo weinig geschreven is over Reve in het Engels en ‘wordt deze roman niet juist beschouwd als een van de topwerken in de Nederlandse literatuur? En waarom wordt het dan nu pas, zeventig jaar na dato, vertaald’? In het Amerikaanse tijdschrift The Atlantic stelt James dat de uitgestelde vertaling wellicht het gevolg is van de heersende overtuiging dat De avonden gewoon ‘te Nederlands’ is voor een internationaal publiek. Dat het onvertaalbaar was; dat de culturele verwijzingen niet zouden kunnen worden herkend; dat de humor te persoonlijk was; dat de statige taal geen equivalent zou hebben; en dat de specifieke context van het boek (met de verzwegen Tweede Wereldoorlog) niet begrepen zou worden door de buitenlandse lezer.
Dat bleek niet zo te zijn. The Evenings was eind januari al aan een zesde druk toe. Wat te Nederlands voor vertaling werd geacht, wordt nu geprezen als universeel: berry-apple cordial werkt net zo goed als bessen-appel en de doelloosheid en de apathie van Frits Egters blijkt niet aan landsgrenzen gebonden. Zelfs de humor van Reve vindt men ‘quirky‘ en daardoor juist heel Brits.
Dit is niet het enige voorbeeld van transnationale identificatie. Zo is Benedict Schofield, een van mijn collega’s van King’s College London, gespecialiseerd in Shakespeare als Duitse dichter, als schrijver die het Duitse bewustzijn, de Duitse spirit zo meesterlijk verwoordt. Het cultuurspecifieke van een taal, van een schrijver, van een literair werk wordt hoe langer hoe meer in twijfel getrokken en dat sluit aan bij wat de heersende modes: de denationalisering van de talenstudie, ook wel transnationalisering genoemd. Genoodzaakt door teruglopende studentenaantallen en slinkende onderzoeksgelden zijn de taalwetenschappen op zoek naar een nieuwe formule: hoe maken we de studie van een taal aantrekkelijker, spannender, relevanter. De uitkomst van die zoektocht zal in hoge mate bepalen hoe de neerlandistiek er over 25 jaar bij staat.
In 2010 riep Konrad Ehlich in een themanummer van Internationale neerlandistiek al op tot het afschaffen van het nationale paradigma dat niet meer aansluit bij ons ‘postnationaal’ tijdperk. Taalwetenschappen, zo stelt Ehlich, moeten de taal en de literatuur ‘conceptualiseren vanuit het perspectief van de vreemdheid’ (48:4, 2010, pp. 11-21). Ondertussen is het moeilijk vol te houden dat het project natie inderdaad tot het verleden behoort. Ik spreek vanuit Groot-Brittannië, waar minister-president Teresa May de tijdsgeest verwoordde als: ‘a citizen of the world is a citizen of nowhere’. De spanning tussen het globale enerzijds en het nationale en regionale anderzijds is tekenend voor onze tijd.
Collega’s die neerlandistiek bedrijven buiten de taalgrenzen jongleren per definitie met de spanning tussen het nationale en het transnationale perspectief, tussen de herkenbare beelden die je activeert om je te onderscheiden – daar sta je dan weer met je tulpen en je Belgische bieren – en de noodzaak om in te schuiven in de specifieke culturele omgeving. De ‘global’ of transnationale ’turn’ is voor de nvt docent Nederlands geen verrassing. Wel nieuw is de tendens om het leren en bestuderen van een andere taal en cultuur als noodzakelijke Bildung te beschouwen om te kunnen functioneren in een steeds minder monoculturele wereld. Je leert een taal om de ‘ander’ te kunnen herkennen, welke taal je kiest is daarbij niet belangrijk. Ehlich zegt het scherp: ‘de taalwetenschappen zullen zich moeten omvormen tot wetenschappen van het Begrijpen’. Weg met de tulpen en het bier.
Hoe dan?
De vraag is: hoe bedrijf je neerlandistiek in een geglobaliseerde wereld die ook in toenemende mate verliefd is op vertrouwde nationale verhalen en symbolen? Hoe manoeuvreren we ons tussen de roep om herkenbaarheid en de realisatie dat de culturele en talige neerlandistiek hoe langer hoe diverser is? Over welke neerlandistiek moeten we het hebben? Hoe houden we ons overeind in een academisch klimaat dat steeds meer door het marktprincipe wordt gedicteerd? En wat is ons antwoord op een digitaliserende wereld waarin vertaling en meertaligheid een steeds grotere rol speelt? Is Reve nog wel een Nederlander? En maakt dat eigenlijk wat uit? De mate waarin we slagen antwoorden op deze vragen te formuleren, bepaalt of er over 25 jaar nog sprake kan zijn van neerlandistiek.
Ik heb die antwoorden nu niet, maar wil er wel een aanzetje voor doen. De samenwerking tussen internationale neerlandistiek en de praktijk binnen het taalgebied zal verder moeten worden geïntensiveerd. Om een goed verhaal te kunnen vertellen over neerlandistiek hebben we elkaar heel hard nodig; samen kunnen we de neerlandistiek opnieuw positioneren als specifiek en transnationaal. De binnenlandse collega’s zullen zich moeten buigen over hoe ze de verregaande versnippering van het vak toch een samenbindende narratief kunnen geven om het gevaar te ontwijken dat Nederlands ‘net niks’ is. De internationale collega’s moeten een weg vinden tussen de institutionele druk zich aan te sluiten bij algemene thema’s waarin het gevaar schuilt onherkenbaar en dus inwisselbaar te worden (twee romans in vertaling in een cursus wereldliteratuur, één Vlaamse film in de module Europese cinema). We moeten gezamenlijk op zoek naar een bouwwerk, een nieuw kader waarbinnen we als onderzoekers flexibel, interdisciplinair en transnationaal kunnen opereren zonder het vak zelf op de helling te zetten doordat we geen oog meer durven te hebben voor het specifieke of zelfs unieke aan de Nederlandse taal en cultuur.
‘Jij mag je ook wel eens wat zelfverzekerder opstellen,’ zei een Britse collega tegen mij toen ik haar vroeg wat zij zou doen als ze in plaats van Duits, Nederlands aan de man/vrouw moest brengen. ‘Ik zou eens ophouden met te doen alsof Nederlands allemaal zo klein en onbetekenend is.’ En ze heeft gelijk. In een wereld waarin globalisering met achterdocht wordt bekeken, waarin het soort nationalisme dat zich richt op de bescherming van het zuivere, het eigene, de superieure eigen waarden breed weerklank vindt, moeten wij een open en zelfbewust verhaal vertellen. Door kritisch naar onze praktijk te kijken, kunnen we die verdedigen en versterken. We moeten het nationale frame en de benepen criteria waarvan we ons soms bedienen durven loslaten. We moeten Nederlands als Nationalphilologie blijvend ondervragen. Niet om het ‘eigene’ af te schaffen, maar om het te herdefiniëren. De ramen openzetten en onderkennen dat we leven in een wereld met een veelheid aan talen en teksten. Niet krampachtig vasthouden aan de traditionele afwijzing van alles wat niet direct in de originele taal tot ons komt bijvoorbeeld, de-nationaliseren en tegelijkertijd emanciperen. We moeten de dichotomie van intra en extra muros voorbij. Dat zijn we ook al voor een groot gedeelte, maar dat kan nog beter. We moeten oog voor het vreemde binnen de neerlandistiek, maar ook voor het specifieke. Zo kunnen we zelfbewust laten zien op welke manier het Nederlands mondiaal meespreekt, invloed heeft, aanwezig is.
Op de recente vertaling van Anna Karenina door Hans Boland staat de naam van de vertaler gewoon op de kaft. Ook in de verschillende interviews komt de zelfverzekerdheid van Boland naar voren: ‘vertalen is verzielen’; ‘je moet het Russisch vergeten en vanuit je eigen taal werken’. Boland belichaamt de nieuwe rol van de vertaler, een ge-emancipeerde, zelfverzekerde schepper die het Nederlands voorop stelt. Ik denk dat die houding model kan staan voor het pad dat wij moeten inslaan: Tolstoy spreekt Nederlands.
Laat een reactie achter