Door Gerald van Berkel
Begin dit jaar verscheen opnieuw een vertaling door Marcel Otten van een IJslandse saga. Dit keer is het de Egilssaga en ik wil deze bijdrage graag beginnen met een toepasselijk fragment uit wat Otten noemt De saga van Egil, de zoon van Kale Grim.
“Toen het herfst werd koersten ze weer naar het noorden en gingen bij Friesland voor anker.
Op een nacht bij kalm weer voeren ze een brede rivier op waar het moeilijk was om te ankeren, terwijl het snel eb werd. Landinwaarts lagen grote vlakten met bossen vlak in de buurt. De velden waren drassig omdat het hard geregend had. Ze besloten aan land te gaan, en lieten een derde van hun troep achter om de schepen te bewaken. Ze liepen langs de oever, tussen de rivier en het bos, en algauw stuitten ze op een dorp waar veel boeren woonden. Toen zij het krijgsvolk gewaar werden renden de bewoners, die weg konden komen, het dorp uit naar het land erachter, en de Vikingen gingen achter hen aan. Vervolgens stuitten de Vikingen op een tweede dorp en een derde, en alle bewoners die daartoe in staat waren, vluchtten. Het land was vlak, met weidse weiden die overal werden doorsneden door sloten waar water in stond. Ze werden gebruikt om de akkers en weiden af te bakenen, maar bij sommige waren lange palen over de sloten gelegd zodat je eroverheen kon gaan. Dwars op de palen lagen planken en zo vormden ze bruggen.
De bewoners vluchtten het bos in. Toen de Vikingen ver in het bewoonde gebied waren doorgedrongen, verzamelden de Friezen zich in het bos, en toen ze zo’n driehonderdzestig mannen bij elkaar hadden, trokken ze op tegen de Vikingen en vielen ze aan. Het werd een hard gevecht, maar het eindigde ermee dat de Friezen op de vlucht sloegen en de Vikingen hen achtervolgden…”
Deze episode uit de Egilssaga wordt gedateerd rond het jaar 955 en zij wordt vaak aangehaald vanwege de beschrijving van een Nederlands veenontginningslandschap. We moeten er echter rekening mee houden dat de beschrijving van latere datum kan zijn, namelijk 13e eeuws, de tijd waarin de saga is geschreven. Dat is ook niet de reden waarom ik u deze episode heb voorgelezen, maar het feit dat de Vikingen een plundertocht uitvoerden. In 955 kenden de kustgebieden van West-Europa al ruim 150 jaar een intensivering van contacten met de Vikingen, die doorgaans bestonden uit vreedzame handelscontacten, maar lang niet altijd. De militaire invloed van de Vikingen in Midden- en West-Nederland nam in de negende eeuw toe. We weten allemaal nog van de lagere school dat Dorestad meerdere malen is geplunderd. Enkele Vikingleiders werden door de Frankische heersers zelfs beleend met delen van Midden- en West-Nederland, in de verwachting dat zij hun landgenoten zouden afhouden van verdere aanvallen en dat zij de rust zouden herstellen. De dreiging nam echter niet af en deze situatie zou ertoe hebben geleid dat bisschop Hunger van Utrecht (854-866) de bisschopszetel rond 857 verplaatste naar Sint Odiliënberg even ten zuiden van Roermond. Hoewel de nieuwe locatie aanzienlijk verder het binnenland in lag, bleek men ook hier niet veilig voor de Vikingaanvallen. In november van het jaar 881 sloeg een groot Vikingleger een kamp op in Asselt aan de Maas, 12 kilometer van Sint Odiliënberg. Van daaruit ondernamen de Vikingen strooptochten naar Maastricht, Tongeren en Luik. Bisschop Odilbold nam toen het initiatief om de bisschopszetel opnieuw te verplaatsen, nu naar Deventer. Het is niet bekend in welk jaar dit gebeurde. We weten slechts dat Odilbold in 895 bisschop te Deventer was. Ook Deventer was in 882 doelwit van een Vikingaanval geweest. Direct daarna heeft de bevolking de nederzetting omgebouwd tot een goed verdedigbare ringwalburg, die meer veiligheid bood. Het kan zijn dat de komst van Odilbold deze activiteiten heeft ondersteund of dat de goed verdedigbare nederzetting juist een van de redenen was waarom de bisschopszetel naar Deventer werd verplaatst.
De grootschalige dreiging van de Vikingen nam sterk af met de moord op Godfried de Deen in 885. Diens dood wordt beschouwd als een mijlpaal in de ontstaansgeschiedenis van het graafschap Holland, omdat Gerulf II, vader van graaf Dirk I, in 889 wordt beleend met goederen van Godfried die de basis vormen van het latere graafschap Holland. De bisschoppen in Deventer zagen echter nog geen reden terug te keren naar Utrecht. Pas rond 925 verplaatst bisschop Balderik de bisschopszetel weer naar het Utrechtse.
In het licht van deze gebeurtenissen moeten we het ontstaan van het Cartularium van Radbod plaatsen. Van groot economisch belang voor de bisschoppen waren de bezittingen van de Utrechtse Sint-Maartenskerk in de gebieden waarmee de Vikingen en later de Gerulfingen waren beleend. Om hun aanspraken op die bezittingen transparant te maken met het doel deze weer terug te krijgen werd een register van afschriften van charters aangelegd dat als juridisch bewijs kon gelden. Bisschop Odilbold (866-898) wordt beschouwd als de initator van het cartularium, dat ontstaan is tussen 885 en 896 en daarna doorlopend werd aangevuld.
In het cartularium zijn de volgende documenten te vinden:
- 11 charters van Karolingische vorsten over 723-914
- 2 charters van Lotharius II en Lotharius I dd. 858 en 846
- 5 charters van Hendrik I en Otto I dd. 919-953
- 4 private charters dd. 828-850
- een ongedateerde goederenlijst van het sticht
- een oorkonde van bisschop Balderik dd. 943
- aantekeningen van ene Radbod.
Het cartularium is ingebonden in een band samen met Einhards biografie van Karel de Grote, de kroniek van Regino van Prüm, de zogenaamde Annalen van Xanten en de bekende Egmondse annalen. De naamgever van het cartularium is Radbod, die van 900 tot 917 bisschop in Deventer was. Het is dezelfde persoon waarnaar de Radboud Universiteit te Nijmegen is vernoemd. De aan Radbod toegeschreven aantekeningen in het cartularium, een notitie over de gebeurtenissen in het jaar 900, twee persoonlijke zesregelige grafschriften en een gebed tot St. Maarten in versmaat gaven het cartularium de naam.
Het voor ons belangrijkste gedeelte van het cartularium is de goederenlijst, waarin de bezittingen in een kleine 200 locaties worden opgesomd, die toebehoorden aan de bisschoppelijke Sint-Maartenskerk vóór de vlucht van de Utrechtse bisschop naar Sint-Odiliënberg in 857. De goederenlijst bestaat uit twee delen, waarvan het eerste deel is ontstaan tussen ca. 885 en 896 en het tweede deel tussen 898 en 944. Deze goederenlijst is de belangrijkste bron voor vroegmiddeleeuwse toponiemen in het westen van Nederland. Doel van het aanleggen van de lijst was het opstellen van een door Blok zo treffend genoemde “wenslijst”. In de woorden van Blok:
“De lijst geeft waar de kerk de facto aanspraken op had, gegrond op de toestand vóór de Noormannenheerschappij, maar niet meer strokend met de bestaande situatie. … Veel ervan moet verloren zijn gegaan en men wilde dit terugkrijgen”.
Bij ten minste drie gelegenheden heeft het cartularium voor de bisschop en de Sint Maartenskerk zijn nut bewezen: in 896, in 914 en in 948 werden door de toenmalige machtshebbers de aanspraken van de bisschop op basis van het cartularium herbevestigd. Na de dood van graaf Floris I, wiens zoon Dirk V nog minderjarig was, schenkt koning Hendrik IV in 1064 een groot deel van het graafschap Holland aan de kerk van Utrecht. Eind 1070 of begin 1071 veroveren bisschop Willem van Utrecht en hertog Godfried van Neder-Lotharingen het graafschap. De wensenlijst uit het cartularium van de bisschoppen werd daarmee eindelijk vervuld. Het is van korte duur: enkele jaren later, in 1076, heroveren de inmiddels meerderjarig geworden Dirk V en zijn stiefvader Robrecht de Fries het gebied voorgoed.
Aan het einde van de elfde eeuw wordt een kopie van het cartularium gemaakt ten behoeve van de abdij van Egmond. Dit is de tijd dat in Egmond begonnen werd met het aanleggen van de Egmondse annalen en het is mogelijk dat abt Steven het belang van het cartularium als historisch document inzag en het daarom liet afschrijven.
Zoals gezegd is de goederenlijst de belangrijkste bron voor vroegmiddeleeuwse toponiemen in het westelijk kustgebied van Nederland. Bij de opsomming van de bezittingen in het eerste deel van de lijst is een min of meer een geografische volgorde aanwijsbaar. Dat betekent dat als men lijnen trekt op de kaart tussen de vermelde toponiemen er een doorgaande lijn ontstaat en geen wirwar van lijnen. Dit maakt het mogelijk om nog niet geïdentificeerde toponiemen te lokaliseren in relatie tot de wel geïdentificeerde. Het tweede deel van de lijst (vanaf De Uuiron in Aluitlo) is echter geografisch veel minder regelmatig. Blok heeft in 1957 een kaart getekend van de door hem geïdentificeerde toponiemen. Op basis van het Lexicon van Künzel, Blok en Verhoeff en van de dissertatie van Dijkstra, Rondom de mondingen van Rijn & Maas, heb ik de geïdentificeerde toponiemen met My Maps van Google op de kaart geplot (afbeelding 2). Onder andere rekening houdend met de relatieve locatie heb ik dat ook gedaan voor de niet geïdentificeerde toponiemen (afbeelding 3).
De verhouding tussen wel en niet geïdentificeerde toponiemen heb ik voor de regio’s Utrecht en het Gooi, Zuid-Holland en Noord-Holland bepaald en daaruit blijkt dat het percentage niet geïdentificeerde toponiemen in Noord-Holland (56%) groter is dan in Zuid-Holland (46%) en veel groter dan in Utrecht en het Gooi (31%). Dit laat zich deels verklaren doordat er minder naamkundig, historisch-geografisch en archeologisch onderzoek is uitgevoerd voor dit gebied. Maar het betekent zeker ook dat de continuïteit in Noord-Holland geringer was, met name in het noorden van Noord-Holland. Dit verschijnsel laat zich op twee manieren verklaren.
Blok zoekt de verklaring in een revolutie in het patroon van nederzettingen en nederzettingsnamen. Kerkstichting en een daarmee gepaard gaande concentratie van de bewoning rondom de kerk en nieuwe ontginningen in de veengebieden zorgden voor een verschuiving van het bewoonde areaal. Door het ontstaan van een territoriale organisatie vanaf de 13e eeuw verloren vele oude woonkernnamen hun functie en verdwenen. Dat bij voorbeeld het merendeel van de heem-namen kon verdwijnen (28% van de toponiemen in de goederenlijst is een heem-naam), zou volgens Blok te maken kunnen hebben met het feit dat “een naam op –heem oorspronkelijk over het algemeen kleine, uit een enkele grote hoeve bestaande kernen waren, vaak ook secundaire nederzettingen en daardoor van minder belang”. Deze verklaring kan zeker gelden voor de gebieden waar sprake is van een landschappelijke continuïteit.
Een tweede verklaring baseert zich namelijk op de geogenese van het betreffende gebied. In de Romeinse tijd liggen de meeste nederzettingen in de binnenduinrand of op de strandwallen. Achter de strandwalkust van het noorden van Noord-Holland strekte zich een groot veenmoerasgebied uit, met veenkoepels die hoog boven de zeespiegel lagen. In de 8e eeuw begon men als gevolg van de toenemende bevolkingsdruk vanuit de strandwallen het veengebied tussen Texel en Wieringen te ontginnen. Vanaf de 10e eeuw vonden echter ingrijpende landschappelijke veranderingen plaats. In het noordelijke deel van Noord-Holland trad een sterke erosie op. Het veenniveau daalde door een combinatie van een verbeterde afwatering van het veen, mede door toedoen van de kolonisten, en langere droge periodes met weinig neerslag. Het sterk gedaalde veen werd door de zee overspoeld en bedekt met een laag klei en zand. De nederzettingen verdronken. Ten noorden van Schoorl verplaatste de kustlijn zich landinwaarts, waarbij de oude duinstrook geheel verloren ging. Alleen op Texel en Wieringen is door de hogere ligging de situatie anders, omdat hier de pleistocene keilemige ondergrond aan de oppervlakte ligt. Maar ook op Texel ontstonden als elders langs de kust door opstuiving de hoge, jonge duinen, waarbij een brede strook oude duinen met zand bedekt raakte en nederzettingsterritoria overstoven raakten. Het Almere ontwikkelde zich tot Zuiderzee en dat heeft ten (noord)oosten en ten zuiden van Texel een groot deel van de bewoningssporen weggevaagd. Besteman schetst de situatie als volgt:
“A large number of the names which can no longer be localised must be sought on the beach barriers which have since disappeared under the sea or have been covered by drift sand. This may also be the case with some of the still existing place-names since the name may have moved with the settlement.”
Het lijkt een onmogelijke opgave om in een dermate veranderd landschap de ligging van toponiemen uit de periode van rond 850 te kunnen reconstrueren. Bij het plotten op de kaart merkte ik dat ik de neiging had om toponiemen niet in het water te laten vallen. Het resultaat van bijgaande kaart (afbeelding 3) is discutabel. Ik heb voor de plaatsbepaling van de toponiemen de volgende methode gebruikt:
- contextuele gegevens:
-relatieve ligging t.o.v. geïdentificeerde toponiemen, waarbij het uitgangspunt is dat er sprake is van doorgaande lijnen
-andere aanwijzingen over de ligging
- directe connectie:
taalkundig te verbinden met een nog levend toponiem of met een toponiem vermeld in schriftelijke of cartografische bronnen (oude kaarten)
- indirecte connectie:
-betekenis van het toponiem te verbinden met historisch-geografische of archeologische gegevens
Een schoolvoorbeeld van een door oude kaarten en door archeologische vondsten bevestigde plaatsbepaling is die van Smithan, door Dijkstra in zijn dissertatie gepresenteerd. Dit is geen toponiem uit de goederenlijst, maar uit een latere oorkonde uit de 12e eeuw. Smithan wordt hier genoemd tussen Limban (Limmen) en Bacchem (Bakkum) in. De Cock had in zijn dissertatie over Kennemerland in de middeleeuwen het plaatsje Smithan nader gelokaliseerd. Hij wees erop dat op de kaart van de Uytwaterende Sluyzen van Dou de Kennemerstraatweg ten noorden en oosten van de Limmer kerk Smides Wegh heet. Hier moeten we volgens De Cock de oude buurtschap Smithan zoeken. Smithan betekent ‘plaats waar de smid woont’. Archeologische opgravingen in 2003-2004 in Limmen-De Krocht onder leiding van Dijkstra brachten in een afvalkuil allerlei metaalslakken aan het licht, waarmee duidelijk werd dat hier in de 9e eeuw een edelsmid actief was. De plaatsbepaling van De Cock kon daarmee worden gepreciseerd.
Ik wil nog een aantal voorbeelden de revue laten passeren waarbij deze methode is toegepast. De toponiemen zijn geselecteerd uit de tekstgedeelten van de goederenlijst die betrekking hebben op Texel, de Noordkop en Wieringen, het omcirkelde gebied op afbeelding 3. Op Texel kunnen we diverse niet meer courante toponiemen ten westen van Den Burg direct koppelen aan namen op oude kaarten, zoals Bredhem, Batchem en Uuemminge aan de poldernamen Breem, Backum en ’t Wammes op een 18e-eeuwse schetskaart van Texel. Deze toponiemen waren in het Lexicon op vergelijkbare wijze reeds geïdentificeerd.
Ten oosten van Den Burg (de lijn loopt van Uuesterburghem over Osterburghem in oostwaartse richting) lagen diverse nederzettingen die reeds lang zijn verdwenen: Brokhem, Cunulfhem, Godolfhem, Pischem en Ganga. Door Muller werd Ganga geïdentificeerd als het eiland Ganc of Gankchaland. Het is echter onbekend waar dit lag. Het wordt wel vereenzelvigd met het Koogereiland en Eijerland, aan de noordwestkant van Texel. Bremer lokaliseert op basis van een reconstructiekaart samengesteld door Henk Schoorl het eiland Ganc aan de westkant van Texel. Diederik plaatst in zijn fraai geïllustreerde boek Archeo-logica het eiland Ganga ten noorden van Wieringen, ter hoogte van een ondiepte genaamd Lutjeswaard, aan de zuidoostkant van Texel. Ik heb op basis van de oostwaartse richting de toponiemen geprojecteerd op de lijn van Den Burg naar Oost, waarbij Ganga in het water valt.
Op de Noordkop heeft Diederik Edesthorp verbonden met ’t Torp, een in de jaren 1960 afgegraven terp, vermoedelijk ontstaan in de 7e eeuw en enkele eeuwen na de middeleeuwen verlaten. De plaatsbepaling blijft onzeker: de overeenkomst van het tweede deel van Edesthorp met ’t Torp alleen is niet doorslaggevend. Dit heeft ook invloed op de plaatsbepaling van de andere toponiemen in het tekstgedeelte: de vermelde en geïdentificeerde plaatsen zijn Husidina (Huisduinen) en Pathem (Petten). Trekken we een lijn van Huisduinen naar Petten, dan moeten Lidum, Uagarafelda en Edesthorpa op de oude strandwallen geprojecteerd worden, ten zuiden in plaats van ten oosten van Huisduinen.
In dezelfde publicatie doet Diederik een poging om met extra contextuele gegevens de plaatsbepaling van het Uteromeri (Uitermeer) en het Uueromeri (Overmeer) te verbeteren. Hij positioneert de meren op basis van zijn ideeën over het in de goederenlijst vermelde tragal ‘treilvisserij’ ten noordoosten en ten zuidoosten van Wieringen, maar we moeten concluderen dat zijn poging niet is geslaagd. De zinsnede laxatio retium, quod tragal dicitur is geen beschrijving van treilvisserij gericht op het vangen van platvis, maar is een beschrijving van zegenvisserij, die overal in het binnenland in rivieren en meren werd beoefend. Bovendien wijzen enkele oorkonden erop dat beide meren in de omgeving van Naarden en Kortenhoef te lokaliseren zijn. Op twee oude kaarten vinden we Cortehoefs meer ofte ouer meersse meer (1575) en Naerder ofte Uter Meer (1616). De identificatie van Uitermeer als Naardermeer en Overmeer als Horstermeer door het Lexicon blijft staan.
Op Wieringen ten slotte is met enige waarschijnlijkheid Northanheri ‘plaats bij de noordelijk gelegen hoogterug’ via taalkundige en semantische weg te identificeren met Normer. De ontwikkeling van Northanheri > *Nordener > *Norrener > Normer is plausibel. Het tweede deel heri wijst op een hoge rug, hier de pleistocene hoogte op Wieringen, en northan wijst op een noordelijke ligging. Dit komt overeen met de locatie van het huidige Normer. Stene ‘bij de steen’ wijst wat betekenis betreft of op de locatie van de grote zwerfkei in Westerklief of op die van de zwerfkei ten zuiden van Elft. Zeker is ook dit echter niet. We moeten er rekening mee houden dat een nu niet meer aan de oppervlakte gelegen zwerfkei het benoemingsmotief is geweest.
Tot zover enkele voorbeelden. Het identificeren van toponiemen in oude bronnen is een van de taken van een naamkundige. Met zijn plaatsbepaling kan hij de historisch geograaf en de archeoloog van dienst zijn. De ervaringen opgedaan bij dit onderzoek leren ons dat door een sterk veranderd landschap een nadere plaatsbepaling ondanks de toegepaste methode vaak onmogelijk is. Het resultaat is dan ook soms teleurstellend. We zullen er genoegen mee moeten nemen dat we bij enkele toponiemen in met name het tweede, geografisch onregelmatige deel van de goederenlijst qua plaatsbepaling niet verder komen dan de opmerking “ligging onbekend, in het westen van Nederland”.
Literatuur
Berkel, G. van (2017) Nederlandse plaatsnamen verklaard. Amstelveen.
Blok, D.P. (1957) Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht. In: Mededelingen van de vereniging voor naamkunde te Leuven en de commissie voor naamkunde te Amsterdam (MVN) 33. p. 89-102.
Blok, D.P. (1968) Plaatsnamen in Westfriesland. In: Pholologia Frisica anno 1966. Lêzingen en neipeteaen fan it 4de Fryske Filologekongres. Grins. p. 11-19.
Bremer, J.T. (2010) De genese van de Kop van Noord-Holland en het westelijk Waddengebied. In: Borger, G.J. e.a. (red.) Van Groningen tot Zeeland: geschiedenis van het cultuurhistorisch onderzoek naar het kustlandschap. Hilversum. p. 91-103.
Cock, J.K. de (1965) Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag. Groningen.
Diederik, F. (1989), Archeo-logica. Schoorl.
Dijkstra, M.F.P. (2011) Rondom de mondingen van Rijn & Maas: landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek. Leiden.
Gysseling M. en A.C.F. Koch (1950) Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta. [Brussel]
Hallewas, D , E. Bult e.a. (2006) De Middeleeuwen en vroegmoederne tijd in West-Nederland. In: Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (hoofdstuk 16, versie 1.0).
Henderikx, P.A. (1998) Het Cartularium van Radbod. In: Blok e.a. (red.) Datum et Actum, Opstellen aangeboden aan Jaap Kruisheer ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag. Hilversum. p. 231-264.
Kunzel, R.E. e.a. (1988) Lexicon van nederlandse totponiemen tot 1200. Amsterdam
Muller Fz, S. (1892) Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht. Werken van het Historisch Genootschap, derde serie , deel 3. ’s-Gravenhage.
Nieuwenhuijsen, K. (2016) Strijd om West-Frisia. De ontstaansgeschiedenis van het graafschap Holland: 900-1100. Utrecht.
OBHZ Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. Door A.C.F. Koch e.a., 1970-2005.
OSU Oorkondenboek van het sticht Utrecht tot 1301. Uitgegeven door S. Muller Fz e.a.. Utrecht, 1920-1959.
Otten, M. (2017) Snorri Sturluson, De saga van Egil, de zoon van Kale Grim. Verrtaald en toegelicht door M. Otten. Amsterdam.
Licht uitgebreide versie van een lezing gehouden op de themadag van de Vereniging van Oudgermanisten op 23 september 2017 in het Huis van Hilde te Castricum. Met dank aan Rob van Eerden, beleidsmedewerker Archeologie bij de provincie Noord-Holland, voor zijn opmerkingen tijdens de lezing en het toesturen van aanvullende literatuur.
Marcel Plaatsman zegt
Interessant!
Voor de dissimilatie norrener > normer is nog extra ondersteuning te vinden bij Daan 1950, in haar beschrijving van het Wierings geeft ze de vorm “möllem” voor molen, een vergelijkbare /m/ dus. Tegelijk zijn er in de regio wel veel afleidingen op -mer, zonder etymologische reden, dus als was ’t ’n suffix: Zandtemer (’t Zand), Veldtemer (’t Veld), Keinsmer (De Keins), zo kan Normer ook geïnterpreteerd worden.
Marcel Plaatsman zegt
O, en voor wat ’t waard is: op Oost (Texel) staat een oude boerderij met de naam “De Lange Gang”. Het is een redelijk langgerekt gebouw, dus de naam kan best zó verklaard worden, maar het is ook denkbaar dat het op een landnaam teruggaat en dus toch nog naar Ganga verwijst.