Door Jos Joosten
In Ilja Leonard Pfeijffers anti-neerlandistiekboutade was de Franse socioloog Pierre Bourdieu kop van jut. Nu is het natuurlijk al decennialang goed gebruik dat eens in de zoveel jaar een (vaak in enig opzicht miskende) schrijver losgaat op de academische omgang met teksten – dat was zo met hermeneutiek, New Criticism, structuralisme, post-structuralisme, ideologiekritiek.
Ook Bourdieu lag al eerder onder vuur. Hugo Verdaasdonk, die het werk van de Franse socioloog in Nederland introduceerde, werd ooit verweten dat dit soort onderzoek naar literatuur net zo goed naar pakken zeeppoeder kon worden gedaan. ‘De zeepindustrie zou willen dat ze zulke goede onderzoekers had’, antwoordde Verdaasdonk.
In de reactie op Verdaasdonk klinkt natuurlijk de essentie van het meer universele verwijt al door: wie teksten op een analytische manier bekijkt (of het nou Barthes betreft, Derrida, Foucault of klassieke narratologie) kán niet echt van literatuur houden.
Bij Bourdieu komt daar bij dat zijn manier van het benaderen van literatuur (of eigenlijk het maatschappelijk bestel in zijn geheel) uitgaat van de metafoor van het (speel)veld: wat – zeer kort door de bocht – betekent dat alle maatschappelijke (en dus ook literaire) verhoudingen gezien worden in termen van (wed)strijd. Literatuur is vanuit die optiek geen boventijds fenomeen met intrinsieke waarde – onherleidbaar ingeblazen door God, de Muze, de Inspiratie – maar zij bestaat bij de gratie van het feit dat waarde toegekend wordt in een permanente strijd tussen alle betrokkenen binnen, in dit geval, de literaire wereld van nieuwkomer tot mastodont.
Daarmee zegt Bourdieu overigens niet eens zulke heel opzienbarende zaken. In Nederland was het de Groningse literatuurwetenschapper J.J.A.Mooij die al in de jaren zeventig, zonder een letter Bourdieu gelezen te hebben, wees op de werking van het ‘literair forum’ als motor achter wat ‘literatuur’ gevonden werd: alle mogelijke betrokken partijen van uitgevers tot boekhandelaren ‘maakten’ Literatuur, stelde hij al in 1973.
Ik heb me altijd afgevraagd wat Bourdieu-kritikasters nu zo stoort aan de aanname dat literatuur werk is van mensen onder mekaar. Het is bijvoorbeeld evident dat er in het voetbal geen ‘objectief’, tijdloos doelpunt valt. Een goal valt bij de gratie van de regels van het voetbalspel, de kennis van regels en techniek bij de betrokkene(n), de gedeelde aanname van het belang van het spel zowel bij spelers, als belanghebbenden als voor talloos veel miljoenen over de hele wereld. En tal van technische, individuele en zakelijke randvoorwaarden.
Dat wetende wordt het doelpunt tegen Uruguay van Giovanni van Bronckhorst in 2010 toch niet minder fabuleus? En zo ben ikzelf voor alles nog altijd de gepassioneerde lezer die ik was toen ik ooit, bijna 35 jaar geleden, besloot Nederlands te gaan studeren. Het feit dat je geïnteresseerd bent in de factoren die, door de eeuwen heen, maakten en maken dat literatuur Literatuur gevonden werd, en dat je bevindingen daaromtrent – naast de liefde voor mooie boeken van alle tijden – wilt delen met studenten en wie het verder horen wil, doet daar niet aan af (of bij).
Overigens legde ook Bourdieu zelf tegen het einde van zijn leven meer en meer de nadruk op de onvervangbare waarde van literatuur als autonome kunst. In zijn lezing ‘La culture est en danger’ uit 2001 beschrijft Bourdieu hoe het autonome culturele veld aan het begin van de eenentwintigste eeuw zwaar onder vuur is komen te liggen. Het grootste gevaar ontwaart Bourdieu in de globalisering. De internationale schaalvergroting zorgt voor concernvorming bij uitgeverijen en grote filmmaatschappijen. Uit hoofde van winstmaximalisatie moeten die zorgen voor een zo groot mogelijk publiek, dat wil zeggen: een vlakke cultuur van de grootste gemene deler, aangepast aan de smaak van de allergemiddeldste consument. Op het spel staat, volgens Bourdieu, het voortbestaan van de culturele producten die niet louter commerciële oogmerken hebben en die niet onderworpen zijn aan de wetten en geboden van de massamedia en de grote distributiekanalen.
‘Ironisch genoeg staan de meest ‘zuivere’, meest waardevrije, meest ‘autonome’ makers van kunst momenteel, vaak zonder dat ze het weten, in de voorhoede van de strijd ter verdediging van de hoogste waarden van de mensheid. Met het opkomen voor hun individuele eigenheid, komen ze juist op voor de meest universele waarden.’
Bourdieu op de bres voor universele culturele waarden. Ik bedoel maar.
Zelf heb ik de Bourdieuaanse bevindingen overigens nooit beschouwd als ‘ontmaskering’ van (of aanklacht tegen) literatuur als maatschappelijk fenomeen van een bijzondere orde. Ik beschouw Bourdieu’s werk eerder als een (voortgezette) revelatie van een fact of life. En ik lees – voor, tijdens en ná mijn werk – met geen greintje minder plezier poëzie, proza of wat ik verder in mijn handen krijg.
Maar ja, ik ben dan ook geen schrijver, dus ik heb dan ook geen enkele reden om me bedreigd te voelen door zo’n ontmaskering.
Wouter van der Land zegt
Wat is er mis mee dat cultuur zich richt op de ‘allergemiddelste consument’? Is het dan per definitie niet goed meer? Het is ook niet waar; er bestaan binnen de niet-elitaire cultuur ook subgenres zoals trashmetal en zombiefilms. De situatie nu is dat de culturele elite vast blijft houden aan het middeleeuwse idee dat cultuur eigenlijk bedoeld is voor koningen en hovelingen, maar nu uit welwillendheid of voortschrijdend inzicht is gedemocratiseerd, maar met behoud van ‘hogere’ normen. We trekken bij het consumeren van cultuur dus toch steeds een zondags pak aan, terwijl we gewoon ordinair aan het consumeren zijn.
Bij Wolkers is de interessante vraag hoe hij zijn afwerpen van oude cultuur probeerde om te vormen tot iets nieuws. Ik heb de baksteen van Onno Blom niet gelezen, maar als hij die vraag met noten en commentaar heeft beantwoord is het lijkt mij wetenschappelijk.
janlampo zegt
Ik denk dat Pfeijffer zich eerst en vooral ergert aan de vooringenomenheid van bepaalde academici, die een kwalitatief goed werkstuk afwijzen op basis van een meningsverschil over methodologie. En dat vind ik terecht. Pfeijffer is natuurlijk een classicus en geen neerlandicus. Uw dienaar is een historicus, die alweer bijna 40 jaar geleden naar de universiteit ging. Bij de historici is het gedweep met theoretische modellen intussen ook de hele discipline aan het verzieken.
Marc van Oostendorp zegt
Ik heb een en ander nu denk ik goed genoeg onderzocht en er is eenvoudigweg geen sprake van ‘gedweep met theoretische modellen’ in het onderhavige geval. Het meest uit de eerste commissie dat het meest van zich laat horen, Marita Mathijsen, is een zeer gedegen biograaf, editeur en letterkundige die geloof ik nog nooit naar een van de gewraakte denkers heeft verwezen.
Van andere commissieleden heb ik inmiddels ook begrepen dat het primaire bezwaar de klakkeloosheid is geweest waarmee Blom zijn bronnen, zelfs als het romans zij, voor waar houdt. Dat lijkt mij geen gedweep met theorieën, maar de vraag om ambacht. Otterspeer en Pfeijffer halen die strijd erbij, maar dat is echt een frame dat verworpen moet worden.