Door Guusje Jol
Sommige vragen voelen zich het beste thuis in een bepaalde omgeving, zowel fysiek als qua gesprekssoort. Ter illustratie het volgende experimentje… Probeer voor vraag a-e eens te bedenken in welke situatie u ze zou plaatsen. Bedenk ook wie die vraag zou stellen.
Bij voorkeur eerst zonder te kijken naar mijn antwoorden onderaan deze column, natuurlijk.
- Mag het een onsje meer zijn?
- Spaart u koopzegels?
- Zullen we even gaan douchen, meneer De Vries?
- Wat zijn wij van plan, jongeman?
- En wat zeg je dan tegen oma?
En? Heeft u dezelfde associaties? Mijn vermoeden is van wel.
En dat is bijzonder. Kennelijk zijn er vragen die heel sterk verbonden zijn een bepaalde context. Bovendien zijn er bij sommige vragen sterke verwachtingen over wie de vraag stelt. Bij d) stel ik me een puberjongen en een politieagent voor (of misschien een strenge docent). En daarbij is er – in elk geval in mijn hoofd – een duidelijke rolverdeling. Stelt u zich eens voor dat een puberjongen vraagt aan een politieagent: ‘waar gaan wij naar toe jongeman?’. De politieagent zou waarschijnlijk humeurig reageren: ‘Denken we dat we grappig zijn?’
Of stel je voor dat kinderen tegen hun ouders zeggen: ‘En wat zeg je dan tegen oma?’.
Dan zouden alle aanwezige volwassenen waarschijnlijk luid lachen en dingen zeggen als ‘wat een wijsneus’ en ‘het is wel duidelijk van wie hij/zij het heeft’. De betreffende ouder kijkt waarschijnlijk om zich heen met een verontschuldigende blik ‘sorry, dit kan ik ook niet helpen’.
(Overigens, als je preciezer formuleert, zijn het natuurlijk zinnen die grammaticaal een vraagvorm hebben. Zin c) is bijvoorbeeld qua vorm of grammatica een vraag, maar de spreker doet een voorstel. Maar de correcte terminologie is zo lang en het gaat me hier vooral om de verbondenheid met een bepaalde context. Dus ik houd het toch maar even op ‘vragen’.)
Is alles nog naar wens?
Juist omdat die verwachtingen over de context en spreker zo sterk kunnen zijn, kan het erg verwarrend zijn als zo’n vraag in een andere context opduikt. Zo hoorde ik laatst de vraag: ‘Is alles nog naar wens?’
Misschien ligt het aan mij, maar ik zou deze vraag direct plaatsen in een horeca-gelegenheid. En niet zomaar op een willekeurig moment tijdens een horeca-bezoek. De situatie die ik voor me zie: je hebt al iets besteld en gekregen, en de horeca-medewerker komt nu kijken of er nog een bestelling op te nemen valt. Een extra drankje, bijvoorbeeld.
Maar in dit geval was het in de trein. De deur van de coupé ging open en iemand vroeg ‘is alles nog naar wens?’. Omdat mijn associatie met horeca zo sterk is, keek ik wild zoekend om me heen naar zo’n pakezel/ railcateraar. U kent ze wel, die immer montere, voortwankelende personen die oploskoffie, dito warme chocolademelk, Bifi-worstjes, gevulde koeken en opladers voor je mobiele telefoon te koop aanbieden.
Verwarring
Het bleek de conducteur te zijn.
Vermoedelijk ging het om een nieuw offensief van serviceverlening aan klanten van de NS. Misschien heeft deze conducteur het wel bij een cursus communicatie geleerd: als je toch door de coupé heen moet, vraag dan of alles nog naar wens is.
Dat is natuurlijk toe te juichen, maar ik vond het ook erg verwarrend. Voor ik door had dat het de conducteur was, en (met m’n abonnement al bijna in m’n hand) dat hij dit keer niet mijn kaartje wilde zien, was hij alweer voorbij.
Ik bleef achter met de verwarde vragen: wat gebeurde hier? En aan welke reactie had de conducteur gedacht? En moet ik zo alsnog m’n kaartje laten zien? En als ik me niet vergis, zag ik dezelfde verwarring bij mijn medereizigers.
Moraal van het verhaal: het werkt niet zonder meer een formulering te ‘lenen’ uit een andere context.
De antwoorden zoals ik ze zou geven zijn: antwoorden zoals ik ze zou geven: a) slager/kaasboer/groenteboer tegen klant, b) kassamedewerk(st)er van supermarkt/winkel(keten) tegen klant, c) thuishulp/verpleegkundige tegen patiënt/cliënt, d) politieagent/docent tegen burger, e) ouder tegen kind als het kind iets heeft gekregen.
Laat een reactie achter