Door Freek Van de Velde
Soms overkomt het me dat ik een stuk lees, het daar roerend mee eens ben, vervolgens een reactie op dat stuk lees, en het daar óók mee eens ben. Dat had ik laatst met een bijdrage van Marc van Oostendorp en de reactie daarop van Anna-Luna Post.
Even samenvatten: Marc van Oostendorp vindt de hoge werkdruk aan de universiteit niet zo’n probleem als onderzoekers niet lastig gevallen zouden worden met vergaderingen en administratie en andere rotklussen waarvan het nut niet altijd duidelijk is. Als je in het onderzoek werkt, moet dat werk ook je hobby zijn, en moet je niet zeuren over arbeid buiten de kantooruren. Als het netflixen of biljarten ’s avonds erbij inschiet, dan is dat zo. Anna-Luna Post vindt dat je best heel begaan kunt zijn met je onderzoek, maar toch ook kunt netflixen of biljarten. (Ze heeft ook nog een ander bezwaar bij het stuk van Marc van Oostendorp, maar dat laat ik hier even links liggen.)
Tja, wat nu? Ik vind net als Van Oostendorp dat tegenover een geprivilegieerde baan aan de universiteit, waar je kunt nadenken, veel mag lezen, en je nieuwsgierigheid mag volgen, allemaal op kosten van de staat, gerust een serieus engagement mag staan dat veel verder reikt dan alleen maar wat op een computerklavier komen hengsten tussen negen en vijf. Ja, je moet ’s avonds en in het weekend taaie vakpublicaties lezen, maar dat is voor een beetje bezielde vorser helemaal geen straf. Aan de andere kant vind ik eigenlijk ook wel dat Post gelijk heeft: is de wetenschap er wel bij gebaat als we allemaal Asperger-types rekruteren die nooit eens een biertje willen drinken in plaats van stukken in vakbladen te verslinden? Is het niet een uiting van ridicuul Stakhanovisme om te zeggen dat de werkdruk niet hoog genoeg kan zijn?
Ik denk zelf dat er nog drie andere kwesties zijn die relevant zijn in deze discussie. Ten eerste zijn veel maatstaven die de universiteit hanteert om productiviteit te meten, heel onnozel: je kunt best de voorkeur geven aan een werknemer die beter in zijn vak is, maar als je dat gaat afmeten aan het zuivere aantal publicaties (en niet wat er in die publicaties staat), of als je vindt dat onderzoekers die heel veel tijd in ‘Het Buitenland’ gezeten hebben veel beter zijn dan onderzoekers die dicht bij huis gebleven zijn, dan derailleert het systeem, onder andere door Goodhart’s Law.
Ten tweede – iets wat Berthold van Maris opmerkt in een reactie op het stuk van Post – zie je dat universiteiten, met name in Nederland, deeltijdse posities uitschrijven en vervolgens mensen voltijds laten werken. Dat vind ik eigenlijk onkies. Als je vindt dat mensen keihard moeten werken, ook buiten de kantooruren, dan moet je niet flauw zijn en ze in ieder geval ook voltijds betalen.
Een derde punt is dat een academicus in een meritocratisch en vrijemarkt-gerichte context werkt. Stel dat je twee doctoraatsstudenten hebt die promotieonderzoek doen in hetzelfde vakgebied. En laten we er even van uitgaan dat ze beiden een redelijk salaris hebben voor een voltijdse aanstelling. Als de ene doctoraatsstudent nu veel beter onderzoek doet, omdat die in het weekend vakliteratuur leest, zich ’s nachts afbeult bij het licht van zijn bureaulamp, bewust geen kinderen heeft, of geen Netflixabonnement of biljartkeu heeft, dan kun je moeilijk de voorkeur geven aan de andere doctoraatsstudent wanneer je postdoctorale posities te begeven hebt, of als er een vacature als docent komt. Eigenlijk kun je sowieso niet verhinderen dat iemand de udarnik uithangt, en de baan krijgt zonder dat de universiteit in nepotisme, favoritisme en andere kwalijke praktijken uit het verleden vervalt. Je kunt natuurlijk minder doctoraatsstudenten aanwerven, zodat wie aan een proefschrift begint, ook sowieso aan de universiteit kan blijven, zelfs als die zich niet te pletter wil werken. Maar dan leg je de selectie bij de master-studenten, en krijg je precies hetzelfde probleem. Je hoort eigenlijk zelden een goede oplossing voor dat Red-Queen-effect. Ik zie althans niets in het idee om mensen te verbieden ’s avonds te werken of om mensen compenseren voor het hebben van kinderen (vroeger naar huis, lagere publicatievereisten) of om massaal veel hoogleraarsbanen te creëren.
Ik denk dat Post gelijk heeft als ze zegt dat we geen vakidioten moeten worden, maar als ik om me heen kijk, dan zie ik eigenlijk relatief weinig mensen die dag en nacht werken, en niet kunnen biljarten. Als je eenmaal een baan hebt, zoals Van Oostendorp, dan valt het eigenlijk best mee. Je moet misschien wat meer uren kloppen dan iemand met een fantasieloos baantje in een glazen kantoorblok op een treurig industrieterrein, maar je hebt dan ook veel intellectuele vrijheid.
Het eigenlijke probleem is het verwerven van een vaste of zelfs een tijdelijke betrekking. Dat hangt niet alleen af van hoe goed je bent als onderzoeker, maar ook van toevalligheden. Het vertrek van een hoogleraar moet net goed uitkomen, je moet geen vijanden hebben in de commissie, dat soort dingen. En het is natuurlijk treurig dat jonge mensen die heel hard werken, vaak harder dan hun voorgangers, toch geen baan krijgen. Misschien zou het helpen als af en toe een hoogleraar zijn baan afstond aan zijn jongere, betere collega. Van Isaac Barrow gaat het verhaal dat hij zijn Lucasian professor of mathematics-leerstoel opgaf ten faveure van zijn discipel Isaac Newton. Maar die laatste had wel wat offers gebracht: hij had geen vrouw, geen kinderen, en geen netflixabonnement.
Lucas Seuren zegt
Iemand mag gerust ’s avonds en in het weekend zich afbeulen om bij te zijn, maar dat maakt die persoon niet per se een beter onderzoeker. Wetenschap is geen solo-projectje. Het beeld van die doorgeslagen onderzoeker gaat uit van een zolderkamertje in een ivoren toren waar hij of zij in zijn eentje de wereld op zijn grondvesten doet schudden. Maar creatief denken vereist dat je samen werkt met anderen, dat je je lichaam en hersenen de tijd geeft om te ontspannen door je op andere dingen te richten. Een paar uurtjes tennissen, simpele lectuur lezen, spelletjes spelen, biljarten, of Netflixen kan vele malen “productiever” zijn, dan het zoveelste artikel lezen.
Als sollicitatiecommissies zich blind staren op wie de meeste titels van artikelen kan opdreunen, zijn we net zo achterlijk bezig als wanneer we ons blindstaren op het aantal publicaties in toptijdschriften.
Freek Van de Velde zegt
Het gaat niet om een opbod aan wie de langste leeslijst heeft, maar om een vanzelfsprekende bereidheid om over het muurtje van je eigen onderzoekstuintje heen te kijken, ook als je in het weekend eens een boek moet openslaan.
Lucas Seuren zegt
Er zit echt een wereld tussen exclusief werken van 9 tot 5 en non-stop aan je leeslijst werken. De suggestie werd door Marc gewekt dat alleen dat laatste je tot een goed onderzoeker maakt.
Ik ken werkelijk vrijwel niemand die niet ’s avonds of in het weekend wel eens een boekje open slaat. Die flexibiliteit is eigen aan academisch onderzoek en daar is iedereen zich wel van bewust. Maar dat is toch echt iets volstrekt anders dan suggereren dat er geen werkdruk bestaat en een work-life balance niet in een academisch leven past.
Wat je tegenkomt zijn niet twee kandidaten waarvan een van 9 tot 5 werkt en de ander zichzelf afbeult, wat je tegenkomt zijn twee kandidaten die allebei werken op wisselende tijden, waarbij de een iets meer leest, terwijl de ander misschien juist weer wat effectiever schrijft.
De norm moet gewoon niet zijn dat de enige goede academicus 50-60 uur per week met zijn of haar vakgebied bezig is in de enge, meetbare zin.
Freek Van de Velde zegt
Ik ken collega’s die zo getalenteerd zijn dat ze met 3 uur per dag ruimschoots toekomen om te verwezenlijken waar anderen 10 uur voor nodig hebben. Mijn punt is niet dat die getalenteerde collega ook per se 10 uur per dag moet werken, of dat de minder getalenteerde collega ook daadwerkelijk 10 uur moet werken. Wél dat als je de keuze hebt, je er niet omheen kunt de beste persoon moet nemen. Als de getalenteerde drie-uurder toch 10 uur gaat werken, dan is de tweede collega de klos. Daar kun je helemaal niets aan doen. En als je eenmaal een baan hebt, dan valt het mee en hoef je je niet te overwerken. Maar in de race naar een vaste baan is het red queen effect nauwelijks in te dijken. Ik ben het helemaal met je eens dat je met 50 uur een goede academicus kunt zijn, en dat je de kwaliteit niet moet meten aan aantallen publicaties of aantal uren werk, en dat onderzoekers vaak andere sterktes en zwaktes hebben, maar hoe zie jij dat voor je als je één hoogleraarsbaan hebt en twee even getalenteerde applicanten waarvan de ene meer over heeft voor z’n baan? Die situatie is niet zo irreëel als je suggereert. Wat moet je dan zeggen als de andere zegt: ‘maar ik heb toch voldoende gewerkt?’
Lucas Seuren zegt
Nee, maar het is nu dus al vele malen genuanceerder. In je stuk schets je een goede kandidaat ten opzichte van een kandidaat die zich 80-100 uur per week afbeult. Nu vraag je simpelweg of ik er iets op tegen heb dat je de beste kandidaat selecteert. Dat is toch echt niet de wereld zoals Marc die schetst in zijn stuk, waar de enige goede academicus niets liever wil dan zijn hele leven zichzelf opsluiten op een zolderkamertje met een bibliotheek.
Michel Gastkemper zegt
Precies dat derde punt roept bij mij een soortgelijke reactie op: wat is ‘beter onderzoek’? Is dat een kwantitatief gegeven, meer van hetzelfde (daar zit academia vol mee), of toch een kwalitatief element, talent om nieuwe dingen te ontdekken? Dan kan weliswaar in de discussie uitmonden tussen het belang van transpiratie en inspiratie, en wat voor het een en wat voor het ander nodig is, maar toch zit daar een kern van waarheid in: niet conformeren, maar innoveren. Het gaat vooral om een (onderzoeks)houding die qua vorm heel individueel bepaald moet kunnen worden.
Gerard van der Leeuw zegt
Ik kan niet biljarten en wil heemaal geen Netflix, het leven is al ingewikkeld genoeg. Ik lees, luister en bestudeer en doe dat binnen het sociaal aanvaardbare zo veel en zo lang mogelijk. De rest is IJdelheid der IJdelheden en dus eigelijk onbelangrijk. Het is immers overal hetzelfde: kwantiteit gaat boven kwaliteit.Onderzoek is als ‘slow-cooking’ (om deze typisch Nederlandse uitdrukking maar eens te gebruiken): een sudderlapje met een uitje op een heel klein pitje van de primus. Wie dat niet begrijpt met maar gaan netflixen of anderszins buispluizen.
WebredMiet zegt
Ik als bescheiden mini-hobby-onderzoekstertje die vakpublicaties leest omdat ze nu eenmaal dat leuker vindt dan netflixen en ‘piljaren’ en gratis en voor niets (da’s dus geen geld) verbonden is als vrijwillig wetenschappelijk medewerker aan de KU Leuven me wel eens twee dingen af.
1. Zouden al die onderzoekers met vaste baan en dus job- en loonzekerheid (twee dingen die ik als zelfstandige niet heb) nog even geëngageerd hetzelfde doen in hun weekends en buiten hun kantooruren als nu, mèt die job, en alle faciliteiten die daarbij horen (onderschat de voordelen van een vast kantoor, informatie van binnen de universiteit en vrij toegang tot een wetenschappelijke bibliotheek niet)? Hier en daar zouden er misschien wel even gek zijn als ik, maar zouden het er echt veel zijn? Ik ken er wel, maar laat ons zeggen dat ik de afgelopen pakweg twintig jaar nog niemand ben tegengekomen van mijn leeftijd of jonger. Als iemand de eeuwige jeugd zoekt, dan is dit een tip 😉
En 2. zou ik zelf nog zoveel plezier hebben aan datzelfde onderzoek als ik wèl verbonden zou zijn aan een universiteit en dus onderworpen aan alle andere verplichtingen die daarbij samenhangen? Ik heb van 1998 tot 2005 aan een universiteit gewerkt, bezoldigd. Omdat ons project een beetje ‘uit den toon viel’ (langlopend project zoals er nu – vrijwel? – geen meer zijn, geen doctoraatsonderzoek, groepje collega’s die aan hetzelfde project werkten, veel contact met de ‘geïnteresseerde leek’ omdat we veel werkten met zegspersonen) hadden we eigenlijk weinig te maken andere taken. Af en toe werden we ingeschakeld om eens een masterscriptie te lezen of wat toezicht te houden bij examens, maar dat was het dan ook. Maar als ik die periode vergelijk met nu, dan zie ik toch dat de tijd van assistenten en doctorandi een heel stuk strakker gestructureerd en vastgelegd is. Veel meer verplichtingen, veel minder vrijheid om zelf te bepalen hoe ze hun onderzoek aanpakken. Ik weet niet of ik dat even leuk had gevonden.
Het is een heel genuanceerd verhaal. Was het vroeger dan echt beter? Anders wel. Maar er waren ook nadelen. Zo werd pas einde jaren negentig vastgelegd dat assistenten minstens 2/3 van hun tijd aan hun onderzoek moesten kunnen besteden, en maximaal 1/3 aan andere opdrachten, zoals onderwijs en administratie. Er waren er inderdaad die zo veel door hun promotor voor de ‘dirty jobs’ werden opgeëist dat ze gewoon niet aan onderzoek toe kwamen. Al was het maar om dagelijks koffie te zetten (hele oude tijd, maar toch). En er was totaal geen opleiding voorzien, dat was de keerzijde van die absolute vrijheid-blijheid. Als je geluk had, begeleidde je promotor je bij je onderzoek. Had je pech, dan moest je het zelf grotendeels maar uitzoeken.
Een mooi evenwicht tussen vrijheid in je onderzoek, wat structuur, wat vaste begeleiding en een mooie verloning, dat zou voor heel wat rust in het hoofd zorgen, denk ik. Rust die je nodig hebt om je te focussen op je vak en je onderzoek.
WebredMiet zegt
En ja, realistische vooruitzichten voor de toekomst. Ook altijd mooi.
Aanvulling: hier geen netflixer, wel gezin met kinderen, en zelfs een soort sociaal leven.