Door Freek Van de Velde
Er is net een artikel verschenen in Science, het vlaggenschip van de wetenschappelijke tijdschriften: ‘The first horse herders and the impact of early Bronze Age steppe expansions into Asia’ (9 mei). Het is het resultaat van een samenwerking van 51 auteurs uit verschillende disciplines en ook de taalkunde fluit een deuntje mee, want een van de co-auteurs is Guus Kroonen, een Nederlander die zijn arbeidstijd verdeelt tussen Kopenhagen en Leiden.
Het artikel biedt nieuwe inzichten over contact tussen verschillende culturen in prehistorisch Azië, en is op die manier relevant voor de historisch-vergelijkende taalkunde, die al jaren bakkeleit over de zogenoemde Proto-Indo-Europese thuisland-kwestie.
Koninginnestuk
Om te begrijpen waar het over gaat, moet je eerst weten dat de meeste talen die nu in Europa gesproken worden, met elkaar verwant zijn. Je zou het misschien niet zeggen, want ze zijn onderling nauwelijks te begrijpen, maar bijvoorbeeld het Nederlands, Portugees, Litouws, Grieks, Armeens, Pools en Iers behoren allemaal tot een grote taalfamilie: het Indo-Europees, waartoe verder ook dode talen als het Latijn, het Sanskriet en het Tochaars behoren. Dat ze een taalfamilie vormen betekent dat ze teruggevoerd kunnen worden op een gemeenschappelijke voorouder. Op een handvol talen zoals het Baskisch, Ests, Hongaars, Turks en Maltees na zijn alle talen in Europa dus dochtertalen van één taal. Dat is een diep inzicht. Meestal wordt het toegeschreven aan William Jones, die er aan het einde van de 18e eeuw een redevoering over hield, maar eigenlijk was hij niet de eerste. Onze eigen Lambert ten Kate had dat idee al ruim een halve eeuw eerder te boek gesteld.
Historisch taalkundigen hebben zich er de afgelopen tweehonderd jaar op toegelegd de moedertaal van de Indo-Europese talen te reconstrueren. Dat ‘Proto-Indo-Europees’ dateert van een periode van vóór het schrift was uitgevonden. Die reconstructie van een niet-opgeschreven taal, die duizenden jaren geleden gesproken werd, is het koninginnestuk van de taalkunde, en in de 19e eeuw is met verstomming gekeken naar wat de taalkundigen allemaal tot stand wisten te brengen: een woordenboek met duizenden lemma’s, werkwoordsvervoegingen, een grammatica, en ook een beetje zelfgeschreven literatuur.
Uitgewaaierd
Maar dan de vraag: waar en wanneer werd die taal precies gesproken? Dat is een vraagstuk waarover archeologen, taalkundigen en recent ook genetici zich gebogen hebben, soms door samen te werken, soms ruziënd. Er zijn tal van scenario’s voorgesteld, maar de twee belangrijkste staan bekend als de steppe-hypothese en de Anatolische hypothese. Volgens de steppe-hypothese is het Proto-Indo-Europees de taal van een volk dat zich zo’n 5000 jaar geleden in de Zuid-Russische steppen ophield. Dat volk heeft zijn taal opgelegd aan heel Europa en Zuid-Azië, waar voordien een bont allegaartje van andere talen gesproken werd. Dat konden die Zuid-Russen doen omdat ze een geheim wapen hadden. Een stuk militaire spitstechnologie: het paard, dat tot in de 19e eeuw de tank van het slagveld was. Volgens de Anatolische hypothese is het Proto-Indo-Europees veel ouder, en werd het ruim 7000 jaar geleden gesproken in Turkije, door de eerste boeren, en is het met de verspreiding van de landbouw uitgedragen over Europa. Niks geen oorlogvoerende paardenmenners, maar gewoon vreedzame boeren die hun dochters uithuwelijkten of zich metterwoon gingen vestigen in een dunbevolkt Europa.
Dat Zuid-Russische paardrijdende steppevolk heeft echt bestaan. Er wordt aangenomen dat het gaat om de Jamna-cultuur, die tussen 3000 v.Chr. en 2400 v.Chr, aan het begin van de bronstijd gesitueerd moet worden, ten noorden van het gebied tussen de Zwarte Zee en de Kaspische Zee. Dat blijkt uit archeologische vondsten. Maar die Turkse boeren hebben natuurlijk óók bestaan. En de landbouw is inderdaad over Europa uitgewaaierd, van zuidoost naar noordwest tegen een tempo van ongeveer een kilometer per jaar.
Facts and fallacies
Welke argumenten voeren de voor- en tegenstanders dan aan om het laken naar zich toe te trekken? De meeste taalkundigen hangen de steppe-hypothese aan. Dat doen ze omdat de Indo-Europese talen zélf aanwijzingen bieden. De meeste dochtertalen hebben een verwant woord voor ‘paard’. Dat wordt gereconstrueerd wordt als *h1eḱuo– (het sterretje betekent dat het woord een reconstructie is, de h1 is een bepaald type keelklank, en het accent op de k betekent dat de tong tegen het palatum aanzit, en niet op zijn ‘Nederlandse’ velaire positie). We hebben dat woord niet meer, want het Nederlands heeft dat ingeruild voor een ander woord (paard) – kan gebeuren –, maar het oorspronkelijke woord is in onze Germaanse taalfamilie goed bekend, onder andere in het Oudengels (eoh). Daarbuiten heb je het woord in het Iers (each), in het Oudgrieks (híppos), in het Latijn (equus), in het Tochaars A (yuk, niet verwant met ons woordje juk trouwens), enzovoort. Omdat dat woord ook alle klankwetten in die afzonderlijke talen heeft ondergaan, weten taalkundigen dat het niet ontleend is in een later stadium, maar dat het een zogenaamd ‘erfwoord’ is, een woord dat ook in de moedertaal zat. Dat is interessant, want de domesticatie van het paard dateert van het vierde millennium voor onze tijdsrekening, in de Zuid-Russische steppen. Als het Proto-Indo-Europees een erfwoord heeft voor paard, dan moet dat Proto-Indo-Europese volk nog een eenheid geweest zijn in het vierde millennium. En dat is te laat voor de Anatolische hypothese.
Ik ga nu niet in op andere argumenten voor de steppe-hypothese, of op de argumenten die juist weer voor de Anatolische hypothese pleiten. Dat zou veel te ver voeren. Het is een bitsige discussie. Om een idee te krijgen van de soms bijtende toon, kun je het boek The Indo-European controversy: facts and fallacies in historical linguistics van Pereltsvaig en Lewis lezen.
Nauwelijks leesbaar
Dat paard heeft dus een bijzondere plaats in de argumentatie. Als het verhaal van de steppe-hypothese klopt, dan zou je verwachten dat de Jamna de eersten waren die paarden ingezet hebben in de oorlog, uitgezwermd zijn naar het westen en het oosten, en hun culturele en genetische stempel hebben gedrukt in de overwonnen gebieden, door hun heerschappij verkrachtend of verleidend in nageslacht om te zetten. Inderdaad loopt er een genetisch spoor van de Russische steppen naar het Westen, en ook tot in India, zoals onderzoek van Cavalli-Sforza heeft laten zien. Maar dat onderzoek was gebaseerd op DNA van nog levende mensen. Tegenwoordig wordt ook naar DNA gekeken van overblijfselen van mensen uit de prehistorie.
Het artikel in Science is in hoofdzaak gewijd aan bevindingen op basis van DNA van 74 prehistorische lichamen. Die bevindingen worden vervolgens naast de evidentie van contemporain DNA gelegd en naast taalkundige en archeologische evidentie. Het artikel zelf is nauwelijks leesbaar voor wie geen expert is in archeogenetica, maar de conclusies zijn wel te volgen.
Zusje
Allereerst: het klassieke steppe-verhaal van Jamna-krijgers met paarden die Eurazië onder de voet hebben gelopen werkt alleen goed voor het westen – Europa dus. Meer oostelijk, bij de Botai in Azië, hadden ze al wat eerder paarden, en was het militaire overwicht van de Jamna veel minder evident. Uit prehistorisch DNA blijkt nu dat er ook weinig genetische verwantschap is tussen de Jamna en de Botai. De oostelijke expansie van de Jamna is kennelijk niet van een leien dakje gelopen, al hebben ze uiteindelijk wel het Tochaars gebracht in een regio nog verder naar het oosten.
De alleroudste aftakking van het Proto-Indo-Europees, het Hettitisch, ooit gesproken in wat nu Turkije is, lijkt volgens de geanalyseerde stalen ook niet van de Jamna gekomen te zijn, maar vroeger ingang gevonden te hebben, via een proces van geleidelijke immigratie en inburgering. Dat geeft dan weer grond aan een theorie die wat minder populair is, die in de Anatolische taalfamilie waartoe het Hettitisch behoort, een zusje ziet van het Indo-Europees, veeleer dan een dochter.
Teruggeschroefd
Dat Zuidwest-Azië zich niet zo gemakkelijk liet overrompelen door de Jamna is op zichzelf trouwens niet zo vreemd. Daar waren meer sedentaire samenlevingen, en die konden beter weerstand bieden dan het dunbevolkte West-Europa. Dat is iets wat we ons in West-Europa niet altijd goed realiseren. Op een paar bloeiperiodes onder de Grieken, Macedoniërs en Romeinen na, was Europa tot in de Vroegmoderne tijd een wat donkere, onbeduidende uithoek van de wereld. Het Midden-Oosten en het verre Oosten waren veel belangrijker.
Het artikel in Science houdt her en der een slag om de arm. Ik kan niet goed inschatten hoeveel gewicht die 74 prehistorische individuen in de schaal leggen om de ingewikkelde trajecten van prehistorische culturen te reconstrueren. Voor de verschillende perioden gaat het telkens om een handvol individuen, en het hele gezelschap bij elkaar krijg je op een reisbus. Er wordt wel erg veel bewijslast geladen op de schouders van die paar dozijn prehistorische mensen. En de taalkundige evidentie, waarop Guus Kroonen en collega’s in een bij-artikel ingaan, is ook niet helemaal vrij van giswerk. Veel is onzeker, met zulke oude data. Maar het is toch mooi wat zo’n omvangrijke wetenschappelijke samenwerking vermag. Allemaal razend spannend en boeiend. Het is in dat opzicht ook onbegrijpelijk dat in het onderwijs, op de middelbare school en zelfs aan universiteiten, het aandeel historische taalkunde al decennia lang teruggeschroefd wordt.
Erik Bouwknegt zegt
Ik vermoed dat Zuidoost-Azië een typefoutje is en Zuidwest-Azië had moeten zijn?
Freek Van de Velde zegt
Ja klopt!