Door Mark Visscher
De grootste misvatting over de studie Nederlands is dat de buitenwereld denkt dat de matching bestaat uit drie vragen die positief beantwoord moeten worden voor toelating:
“Heeft u dyscalculie?”
“Jazeker, mijnheer. Getallen interesseren mij het minste niet.”
“Dat is goed nieuws. Bent u in het bezit van meer boeken of Facebookvrienden?”
“Boeken, uiteraard, mijnheer.”
“Heel fijn, heel fijn. Wilt u romanschrijver, dichter of journalist worden?”
“Ik voel mij meer dichter, mijnheer. Maar als u enkel romanschrijvers zoekt teken ik daarvoor, mijnheer.”
Architect
Lang heb ik getwijfeld of ik wel Nederlands wilde studeren. Vroeger wilde ik architect worden. Wolkenkrabbers bouwen en zo. Schrijver leek me ook wel wat, maar mijn voorkeur ging uit naar architect. Een slechte schrijver kon men wegleggen, een architect met slechte smaak bracht nog wel brood op de plank. Had ik toen geweten dat ik nu het liefst door vijftiende-eeuwse kronieken blader, dan had ik geschiedenis, Duits en Latijn nooit laten vallen ten faveure van natuur- en scheikunde. Maar goed, een vijftienjarige kun je zoiets niet kwalijk nemen.
Waarom het toch Nederlands werd zal een combinatie zijn van de onrealistische verwachting dat ik een verborgen talent als schrijver had, mijn grootvader Nederlands had onderwezen, mijn sinterklaasgedichten altijd goed ontvangen werden en dat ik eigenlijk wel benieuwd was hoe taal nu eigenlijk werkte. Wat de doorslag dan ook moge hebben gegeven, ik ging Nederlands studeren in Amsterdam.
Geen bèta
Het liep anders dan ik verwacht had. Romanschrijver ben ik vooralsnog niet geworden. Hoe taal werkt is me nooit helemaal duidelijk geworden. Ik weet bijvoorbeeld nog steeds niet zeker of het woord ‘verifiëren’ nu vier of vijf lettergrepen heeft (gooi die maar eens in de groep op een verjaardag). Respect heb ik wel gekregen voor de nobele zielen die experimenten uitvoeren met honderden proefpersonen om ons taalgevoel concreet te beschrijven en verklaren. Echter, taalkunde is mij veel te technisch. Ja, de ironie.
Om elk risico te vermijden dat men in mij een communicatief zwakke, antisociale computerjongen zag ben ik maar historische letterkunde gaan doen. De combinatie van geschiedenis en literatuur zou elke verdenking van bètaheid wegnemen. Dat je voor archiefonderzoek ook niet persé een mensenmens hoefde te zijn zag ik maar wat graag over het hoofd.
Archieven
Ik zag de archieven van de binnenkant en raakte verzeild in een interdisciplinaire Engelstalige master (met meer archeologen dan literatuurwetenschappers). Eén ding is me duidelijk geworden: zelfs de grootste alfa leert zich aan de universiteit de stereotiepe bezigheden van een bèta aan: computeren, rekenen en sociaal isolement. We zijn echt niet zo alfa als we denken. Je kunt nog zo’n mensenmens zijn, zelfs de neerlandicus kijkt tegenwoordig vrijwel de gehele dag naar een computerscherm waar hij verrassend goed mee uit de voeten kan. Wat sociaal isolement betreft: welke historisch-letterkundige kent in ieder geval niet af en toe drie volle dagen alleen met een middeleeuws manuscript in een koude, stille zaal?
Als je niet van lezen houdt is dat trouwens ook geen probleem; met vijftiende-eeuws gotisch cursiefschrift schiet het toch niet op. Je kunt dan altijd nog codicoloog worden en je dagen vullen met meetkunde en (collatie)formules.
Bètastudie
Stiekem zijn we bèta’s, dus. We zullen dan wel niet zo snel mogen toetreden tot de faculteiten exacte wetenschappen, maar dat hoeft ook niet. Wel moeten we de buitenwereld eens gaan overtuigen dat je niet lid hoeft te zijn van een poëzievereniging om Nederlands te komen studeren. Nederlands is stiekem gewoon een bètastudie. Met een prima baanperspectief trouwens.
Jos Houtsma zegt
Grinnik!
Mient Adema zegt
Hadden we de taalkundig ingenieur al?
Wim Tatgenhorst zegt
Volgens mij schrijf je per se los van elkaar en zonder accent. Groet en sorry voor mijn schoolmeester opmerking, maar ik kan het na 10 jaar pensioen nog steeds niet laten.
DirkJan zegt
Schoolmeesteropmerking is één woord! 🙂