Door Jan Konst
Afgelopen zaterdag luisterde ik aan de Universiteit Wenen met ongeveer vijftig andere neerlandici uit het Duitstalige gebied naar een voordracht van Hans Bennis. De algemeen secretaris van de Taalunie sprak over de opleiding neerlandistiek aan de universiteiten in Nederland. Zoals anderen vóór hem presenteerde ook hij alarmerende cijfers. De neerlandistiek dreigt een exotisch vak te worden, een orchideeënvak, zoals dat in Duitsland wel genoemd wordt.
De Duitse neerlandistiek heeft deze status al langer. Wij zijn officieel een ‘klein vak’ en over ons wel en wee – en dat van 118 andere kleine, zowel geestes- als natuurwetenschappelijke vakken – waakt sinds 2005 een onafhankelijke onderzoeksinstelling: de Arbeitststelle Kleine Fächer van de Universiteit Mainz.
Sinds haar oprichting heeft deze organisatie de personeelssituatie en de studentenaantallen, de problemen en de perspectieven van vakken als het Nederlands (of de slavisitiek, het Nederduits, het Deens, het Neolatijn, het Sorbisch enz. enz.) onder de loep genomen. Er kwamen aanbevelingen, er werd extra geld vrijgemaakt en er is gelobbied.
Waar dat alles toe geleid heeft, blijkt in het bijzonder uit de gezamenlijke persverklaring van 7 december 2017 van de Kultusministerkonferenz (de onderwijsministers van de bondsstaten) en de Hochschulrektorenkonferenz (de rectores magnifici). Daarin staat het volgende:
De kleine vakken zijn van essentiële betekenis voor het behoud van de betreffende vakcompetenties, ze dragen bij aan het behoud van het culturele erfgoed en bevorderen de internationale inbedding en profilering van de Duitse universiteiten.
Inhoudelijke argumenten, die er geen twijfel over laten bestaan welk doel de onderwijsministers en rectores magnifici geformuleerd hebben: ‘het voortbestaan van deze [kleine] vakken veilig te stellen en hun ontwikkeling in onderling overleg nog sterker te ondersteunen.’
Sinds het begin van dit jaar is er in Nederland een instelling die je als het kleinere broertje van de Arbeitsstelle Kleine Fächer zou kunnen beschouwen: het Nationaal Platform voor de Talen. Het moet, zoals Romy Heul een week geleden op Neerlandistiek nog eens uitlegde, een ‘Deltaplan voor de Talen’ opstellen.
Laat ik vooropstellen dat ik dit initiatief van harte ondersteun. In tijden waarin alle talenstudies onder druk staan, lijkt het goed de handen ineen te slaan. Tegelijk verbaas ik mij in het licht van de Duitse omgang met teruglopende studentenaantallen en de krimp bij de kleine vakken over de wijze waarop in Nederland met deze problemen omgesprongen wordt. Want op de website van het Nationaal Platform staat niet – zoals bij de Duitse onderwijsministers en universiteitsbestuurders – het intrinsieke belang van letterenstudies op de voorgrond, maar iets heel anders.
Het Platform wil aanbevelingen gaan doen voor een nieuw en samenhangend studieaanbod. ‘Dat aanbod,’ lees je vervolgens, ‘ moet optimaal aansluiten op […] de behoeften van de maatschappij en het bedrijfsleven. Daarbij moeten de inhoud en relevantie van verschillende soorten studies waarin taal een belangrijke rol speelt, goed gecommuniceerd worden. Zowel naar de scholen toe als naar het bedrijfsleven.’
Ik heb er niets op tegen wanneer binnen een beleidsdiscours óók een mogelijk rendement aangesproken wordt, maar het Nationaal Platform lijkt in dit stadium van zijn werkzaamheden de blik nogal exclusief op een direct nut van talen- en letterenstudies te richten. De ‘kennis en vaardigheden van taalstudenten’ krijgen hun betekenis zodoende in het licht van hetgeen ‘maatschappij en economie’ nodig zouden hebben en studieprogramma’s dienen toch vooral in te springen op ‘de behoeften vanuit de maatschappij en het bedrijfsleven’.
Soms vraag ik me af of niet juist deze toespitsing op nut en rendement tot de dalende cijfers en de tanende belangstelling voor talenstudies geleid heeft. Waarom zeggen we niet gewoon dat een letterenstudie méér wil zijn dan een voorbereiding op een functie in het bedrijfsleven? Dat er – met uitzondering van het leraarschap – géén concrete beroepsprofielen bediend worden. Belangrijker zijn daadwerkelijk de soms diffuse vakcompetenties en het behoud van het culturele erfgoed waaraan de Duitse persverklaring refereert.
Volgens mij moeten we dan ook op een andere manier belangstelling kweken voor de neerlandistiek, alsmede voor de andere talenstudies. Laten we onze studenten uitleggen dat we kennis beheren én genereren, kennis op het gebied van taal en cultuur. Toegegeven, die heeft vaak geen direct rendement, maar zij maakt dat we onze eigen plaats in de wereld misschien een beetje beter begrijpen. Of nog wat abstracter: dat we leren vragen te stellen bij die plaats.
Wanneer je de behoeftes van het bedrijfsleven tot de maat der dingen verklaart, hoef je over deze vragen niet meer na te denken. Maar het betekent tegelijk dat we de geesteswetenschappen en de talenstudies tot op het bot uitkleden. Ik wil dat niet en verkies de intrinsieke, en niet primair op output georiënteerde benadering van de Duitse onderwijsministers en de rectores magnifici. En eerlijk gezegd denk ik dat onze studenten dat ook zouden doen.
Laat een reactie achter