Jeugdverhalen over joden (17)
Door Ewoud Sanders
A.E.H. (‘Annie’) de Graaff-Wüppermann (1882-1937), de auteur van Een levende brief, was actief als vertaalster en publicist. Zij schreef voornamelijk over kinderen, opvoeding en dieren in tijdschriften als De Hollandsche Lelie, Eigen Haard, De vrouw en haar Huis, De Groene Amsterdammer en Nederland. In 1914 debuteerde zij bij uitgeverij G.F. Callenbach in Nijkerk met Een zomervacantie, een zondagsschoolboekje dat werd bekroond door de Nederlandsche Zondagsschoolvereeniging. Tot 1934 zou De Graaff-Wüppermann nog zeven zondagsschoolboekjes schrijven, die vrijwel allemaal door Callenbach zijn gepubliceerd. Het Lectuur-Repertorium noemde haar in 1934 een ‘schrijfster van een paar protestantsch-getinte, oppervlakkige meisjesboekjes’.
Een levende brief verscheen eind 1934 bij Callenbach en beleefde één druk.
Samenvatting
Het gezin Mendels verhuist van Amsterdam naar een dorp in de provincie Utrecht om er een winkel te openen. In Een levende brief volgen we het leven van dochter Ruth en van haar jongere broertje Simon.
De dag van de verhuizing vraagt Simon aan twee meisjes waar de bakker is. Nou, je hoeft niet vragen of dat een ‘jodenjog’ is, zegt Tine, een van de dorpsmeisjes, nadat zij Simon de weg heeft gewezen. ‘Wat een kromme neus. En brutaal was hij ook. Hij bedankte niet eens. Echt joderig.’ Volgens Tine zijn joden altijd brutaal. En laf. ‘En je moet met ze oppassen, dat ze je niet bedriegen.’
Op school wordt Ruth geplaagd, vooral door Tine. Tine noemt haar (‘op Joodsche manier sprekend’): Rhuth Mhendels. Tine wil niet naast een ‘Jodenkind’ zitten. Als zij op haar verjaardag samen met een vriendin snoep uitdeelt in de klas, zegt ze: ‘Je presenteert gewoon, iedereen mag nemen, maar dat Jodenkind gééf je. Die Jodenvingers wil ik niet in de zak hebben, hoor!’ De schoolmeester merkt de plagerijen (‘Ruthje, wil je eens proeven van mijn boterham met ham?’) niet op.
Op een dag raakt Simon slaags met een klasgenoot – hij wordt ervan verdacht een knikker te hebben gestolen. De jongens die erbij zijn roepen ‘niet “sla Siem op z’n kop”, maar “sla die …” en dan volgde een heel leelijk woord voor Jood, dat jullie er nu maar bij denken moeten’ – in deze passage wordt het woord smous weggelaten.
Aleid, een klasgenote van Ruth, biecht bij haar moeder op wat er in de klas gebeurt. Haar moeder zegt: Christenen moeten een voorbeeld zijn voor anderen, ‘een levende brief van Christus’ (een verwijzing naar 2 Cor. 3:3). ‘Je moet maar liefst altijd je afvragen’, aldus moeder, ‘of je zélf een levende brief bent. Daar moeten we mee beginnen. En als je nu bedenkt, dat je voor Ruth, die een Jodinnetje is, een brief van Christus moet zijn, dus behulpzaam en medelijdend en zorgzaam, vriendelijk en nog honderd andere dingen meer, zoodat Ruth gaat denken: “was ik ook maar zóó als die anderen, die dien Jezus willen volgen.”’
Aleid wil wel een brief van Christus voor Ruth zijn, maar de moed ontbreekt haar. Een preek van een blinde oom sterkt haar. ‘Omdat ik blind ben, kan ik die uiterlijke dingen niet zien en let ik alleen op wat binnen in jullie is. Zoo is God expres blind voor uiterlijke dingen, Hij let alleen op je hart. En heusch niet op rechte of kromme neuzen. Ook niet op kromme neuzen van Jodenkinderen.’
De situatie verandert pas wezenlijk nadat Ruth het kleine broertje van Aleid heeft gered. Hij was de weg opgelopen en bijna door een bus geschept. Ruth heeft hem net op tijd weggetrokken en is daarbij zelf door de bus gegrepen – zij houdt er een hersenschudding aan over. Vanaf dat moment is de dappere Ruth de heldin van de klas. ‘Ze heeft heelemaal niet aan zichzelf gedacht. Net wat Jezus wil, dat we doen.’
Doelgroep en receptie
Volgens uitgeverij Callenbach was Een levende brief bestemd voor meisjes van 9 tot 12 jaar; Onze hervormde zondagsschool, een uitgave van de Nederlandse Hervormde Zondagsscholenbond op Gereformeerde Grondslag, vond dit jeugdboek in 1934 geschikt voor meisjes van 11 tot 14. In de catalogus kondigde uitgeverij Callenbach het boek als volgt aan: ‘Het verachten van Joodsche kinderen is een kwaad, dat nog maar al te veel voorkomt. Hier is een verhaal over een paar Joodsche kinderen, die op school geen leven hebben, omdat zij geminacht en geplaagd en vervolgd worden. Het absoluut minderwaardige en verachtelijke van zoo’n houding wordt in dit boeiend en aangrijpend verhaal duidelijk aangetoond (…).’
Van Een levende brief heb ik drie besprekingen gevonden, alle drie negatief. ‘Het verachten van Joodsche kinderen is een kwaad’, aldus de Gereformeerde Zondagsschoolvereeniging Jachin, ‘dat nog maar al te veel voorkomt. In dat opzicht kan dit boekje een roeping vervullen. Het verhaal loopt goed, maar eindigt abrupt! (…) De strekking is belangrijk, doch dit compenseert de gebreken niet. (…) We bevelen dit boekje liever niet aan.’
‘Een zeer oppervlakkig verhaaltje’, oordeelde Onze hervormde zondagsschool. ‘De dagschool, waarop deze kinderen gaan, is absoluut godsdienstloos. ’t Kan dienen tot bestrijding van het anti-Semitisme. Wat de taal betreft niet in orde. Ook om woordjes en zinnetjes als: “Ik stik”. Conclusie: niet aanbevolen voor Zondagsscholen.’
En het Friesch Dagblad schreef: ‘Een levende brief (…) kon ons minder goed bekoren. Het is ons wat te onnatuurlijk.’
Laat een reactie achter