Over het misleidende van een zeventiende-eeuwse naam.
Door Reitze Jonkman en Arjen Versloot
Begin november is op de ‘Dach fan ut Stadsfries’ het boek Sprookjes fan Grimm in ut Stadsfrys verschenen met daarin 50 sprookjes in zeven verschillende stadsdialecten van Fryslân. De naam Stad(s)fries is echter erg misleidend, want het is geen Fries, maar een dialect van het Nederlands. Er wordt ook wel gedacht dat het een mengtaal is van Fries en Nederlands, maar dat is een sprookje. In dit artikel wordt verslag gedaan van een (taal)historisch onderzoek naar de achtergronden van de naam en het dialect.
Historisch onderzoek naar het ontstaan van naam en dialect
Eind zeventiende eeuw gebruikte Johannes Hilarides als eerste de term ‘Stadfries‘ en ‘Stadtaal‘, de taal die in de Friese steden wordt gesproken. Over de taalkundige inhoud van die taal laat Hilarides geen misverstand bestaan: “de Nederduijtsche taal: welke hier, van ’t Brabantsche hof door Kaarel de 5. op het raadhof en rechtbanck, is ingevoerd ( … ).” In 1715 duidt hij de taal in de steden nog eens aan met de taal zoals die in heel “Belgium”, de Nederlanden, wordt gesproken. Fries heeft hier geen taalkundige maar een geografische inhoud. Hij sluit aan bij de toenmalige gewoonte. De Vlaamse taalkundige Johannes de Laet schreef ook over “Frisica dialectus” (1640), de Nederduitse (spreek)taal in Friesland, die volgens hem haast niet van die van Holland verschilde. De Leeuwarder historicus Suffridus Petrus had een halve eeuw daarvoor ook al een idee gegeven over het taalkundige karakter van de stadtaal door daarin naast een Brabantse ook een Hollandse variant te onderscheiden als onderdeel van de “communis Lingua Belgica” (Algemeen Nederduitse taal); hij noemt geen Friese variant. Tegelijk met het ontstaan van het Nederduitse stadsdialect in Friesland, in ieder geval voor de tweede helft van de 16e eeuw, kwam er in de sociale bovenlagen van de Nederlanden een streven op gang om van de beschaafde stadsvarianten in Holland – als eerste van het Amsterdams – één algemene taal te maken: “Neerduijtsch”. Dit ontstaansproces, vooral met betrekking tot de spreektaal, is een aantal eeuwen onderweg geweest. Zolang zaten in het taalgebruik van alle steden van Nederland veel provincialismen, tot in het taalgebruik van de hoogste lagen van de bevolking. De Laets vergelijking met de spreektaal van Holland en Suffridus Petrus’ omschrijving suggereren dat in het Nederduits van Friesland Hollandse elementen aanwezig waren.
De verandering van de inhoud van ‘Stadsfries’ in de negentiende eeuw
Rond de wisseling van de achttiende naar de negentiende eeuw liet de Franeker hoogleraar Everwinus Wassenbergh het eigen Nederduits van Friesland nog onder de taal van Nederland vallen: “(…) zo bestaat het Nederduitsch niet enkel in den heerschenden Hollandschen Tongval. Neen! Onmeetelijker is de uitsteekende Rijkdom onzer Moederspraake.” (Idioticon Frisicum, 1802) De voorbeelden in dit Idioticon, onder andere ‘butter’, ‘sundag’ en ‘toon‘ (teen), verwijzen naar het Stads in Friesland en niet naar het Fries. Ook de Leeuwarder archivaris Wopke Eekhoff had nog kennis van de oorsprong van de typische varianten in de stadsdialecten van Friesland: ”Nederduitsch (…) met een Vrieschen tongval en met behoud van vele woorden, welke echt Nederduitsch, die bij Hollanders thans verouderd en buiten gebruik zijn.” (1840) Die laatste bijzin is in dit verband heel interessant: het Stads lijkt op het oudere Hollands, zoals dat in het begin van de negentiende eeuw in Holland zelf niet meer gesproken wordt. Zo kan in de tweede helft van deze eeuw ook het idee ontstaan dat deze “vele woorden” mogelijk uit het Fries komen. In 1867 kenmerkt de dialectoloog Johan Winkler het Leeuwarder dialect als met “etlijke Friesche woorden, zinswendingen, (…) vermengd”. Hier is de verandering in het denken van een Nederlandse variëteit naar een Nederlands-Friese mengtaal aan te wijzen. De dialectoloog Gesinus Gerhardus Kloeke noemt het Stads later nog wel “Hollandsch in Friesche mond” (1927), maar hij laat het wel als een soort pidgin ontstaan, een halve aanpassing van het Fries aan de taal van Hollanders. Klaas Fokkema zet die Friese ‘framing’ structureel door in zijn proefschrift Het Stadsfries (1937) door van de taalkundige Friese oorsprong van het stadsdialect in de Friese steden uit te gaan.
De neerlandicus Wytze Gs Hellinga heeft in 1942 grote kritiek op deze uitkomst die al van tevoren vastlag. “Het nationalisme en het taalmysticisme (…) hebben de waarneming beheerst – maar wat erger is : hebben de probleemstelling geleid … en misleid. Een voortreffelijke taalman als Johan Winkler (…) behoefde feitelijk alleen een onderzoek in te stellen om zijn mening bevestigd te zien.” Om daarna over Fokkema verder te gaan: “(…) aan het begin van deze studie staat als overtuiging (als … waarheid) wat slechts na het volbrengen van de studie als theorie uitkomst had mogen zijn.” Begin en einde van Fokkema was dat het Stadsfries (deels) Fries is en zodoende een mengtaal. Latere onderzoeken veranderden niet zoveel meer aan deze visie. Opmerkingen van de dialectoloog Jan Jelles Hof in 1956 over de Nederlandse oorsprong werden bewust door Fokkema genegeerd. In de huidige Canon van de Friese geschiedenis klinkt Fokkema’s visie nu nog steeds door het Stads hierin als één van de Friese dialecten onder de paraplu van het Standaardfries onder te brengen. De vraag is echter of die gedachte strookt met de taalkundige elementen in het Stads van Friesland of, met een knipoog naar de Sprookjes fan Grimm in ut Stadsfrys, gaat het hier niet om een sprookje?
Empirisch onderzoek
Om na te gaan of Nederduits of Fries de basis is voor het huidige Stads in Friesland, doen wij een empirisch onderzoek naar de taalkundige samenstelling (bijvoorbeeld met behulp van het Woordenboek der Nederlandse Taal). De hiervoor genoemde historische beschrijving zoals die uit de schriftelijke bronnen naar voren komt, geeft de hypothese dat het om een Nederduitse taalvariëteit met Hollandse vormen gaat. Als het taalkundige materiaal (ook) Nederduits (later in Nederlands en stadsdialect opgedeeld) is, wordt het hierbij ingedeeld; als er duidelijke aanwijzingen zijn voor enkel Friese invloed, dan valt het onder Fries. In het volgende schema wordt met de grootte van de X uitgedrukt hoe groot het aandeel in die woordsoort is. Na deze inventarisatie zal worden gewogen of het Nederduits duidelijk de overhand heeft of dat – door een min of meer gelijke verdeling van Nederduitse en Friese elementen – de naam ‘Stadsfries’ en het label ‘mengtaal‘ worden waargemaakt.
Woordsoort |
Nederduits (rond 1800 opgedeeld in Nederlands en Stadsdialect) |
Fries |
Lidwoorden |
X : de, et, een |
|
Persoonlijke en wederkerende voornaamwoorden |
X : ik, d(o)u, jou, hij, sij, et, wij, sij / mij, dij, jou, him, hur, oans, h(e)urren / allegaar, tegader/-gare |
x :jim |
Bezittelijke voornaamwoorden: |
X : myn, dyn, jouw, syn, he(u)r, oans, h(e)urren |
x : jimme |
Voorzetsels |
X : teugen, feur, achter, met, boven, onner, in, út, deur |
|
Bijvoegelijke voornaamwoorden / Bijwoorden |
X : groat-klein, mooi-lillik, hoog-leeg, omhoog-del, kurt-lang, nat-droog, oud-nij, levend-doad, dichtby-feerof, bot/slim/feul-bitsje, wel-gien bot, noffelik, |
x : kreas, nuver, knoffelig, omraak |
Meest frequente werkwoorden [met vervoeging] |
X : he(wwe), weze, wurde) [Ik hè, dou hest, hij het en meartal + jou hè(wwe) / ik bin/waar, dou bist/waarst, hij is/waar en meartal + jou binne/waren, wij hè der weest / ik wur, dou wurst, hij wurt, meartl + jou wurre] |
|
Modale werkwoorden |
X : kanne/kenne, moge/magge, late, motte/mutte, wille, selle/salle |
|
Andere frequente werkwoorden [met vervoeging en volt. deelwoorden] |
X : doen, sien, staan, gaan, [ik doen, sien, staan, gaan, dou doest, siest, staast, gaast, wij doene, siene, stane, gane en ik hè et deen, sien, ensfh] |
|
Andere speciale werkwoorden |
X : douwe, houwe, speule, dinke-docht-docht, bringe-brocht-brocht, fine-fon-fonnen, sêge-sei-seid, lêge-lei-leid) |
|
Andere frequente werkwoorden |
X : kike, ete, leze, skrive, lache, kope, koke, lope, krúpe, daanse, singe, slape, hiete, drukke, maaie |
x : túte, gúle, daaie, gnize, grieme |
Kleuren |
X : road, groen, wit, geel, blau, grys |
|
Telwoorden |
X : ien, twie, drie, fier, fijf, ses, seuven, acht, negen, tien, elf, twaalf, dartien |
|
Namen van de dagen en delen van de dag |
X : sundag, maandag, dinsdag, …… saterdag / morrens, middags en avens / guster |
|
Zelfstandige naamwoorden: jaargetijden (bijhorende woorden) |
X : winter, lente, seumer en harst / snee, regen, sun, wyn |
|
Zelfstandige naamwoorden: dieren |
X : peerd, koei, skaap, barg, bul/bolle, hon |
x : pykje |
Zelfstandige naamwoorden: lichaam |
X : hoofd, mon, tannen, neus, beerd, burst, fúten, toanen) |
x : bealig, flibe, knibbel |
Zelfstandige naamwoorden: groenten |
X : orten, sipels, wurtels, eerpels, koal, boantsjes, andivie) |
|
Zelfstandige naamwoorden: keuken |
X : fleis, broad, melk, kees, eek, súp, rys, butter, eiers, wurst, súker, room, soep |
|
Zelfstandige naamwoorden:bij huis |
X : hús, (skur)stien, heerd, keerzen, tún, padsje, bladsjes, feugel, gras, boom, skep, maan, sterren, aarde, kurf, stik, feern |
x : tút, smots, jarre |
rest |
X : fader, moeke, seun, kyn(t), furt, feul, bitsje, alliene, as, an, of, aansen, dèr, wèr |
x : wille |
Morfologie verkleinwoorden |
X : meiske, jonkje, bloemke, fútsje, túntsje |
|
Morfologie werkwoordvervoeging |
X : alleen e-werkwoorden met stam, stam+st, stam+t, ynfinityf op e (geen je-werkwoorden) |
|
Fonologie /fonetiek |
X : f-/s- en [g]-uitspraak aan begin van woord, nasalering van Vns, d-deletie na de n: tan, han, mon, hon, sonner, stonnen, geen typysche Friese klanken als iu, geen “breking”, niet o/ó als minimal pair |
x : r-deletie voor alveolairen /d,t,s,z,n,l) |
Syntaxis |
X : hij sei dat ie et deen had, dou mutst et sitte late, ik hè him dat sêgen hoard, n-vorm bij voltooid deelwoorden: hij had et doen mutteN en na ‘te’, enz.) |
Uit bovenstaande inventarisatie van de indeling van taalkundige items van het Stads bij het Nederduits of Fries, hoewel niet uitputtend, komt duidelijk naar voren dat het Stads (bijna) volledig bij het Nederduits ingedeeld kan worden. Alleen een klein deel van de zogenaamde secundaire woordenschat, zoals ’túte’ (kussen), ‘flibe’ (spuug), ‘kreas’ (knap), ‘knoffelig‘ (onhandig) en bij de fonetiek (r-deletie) kan duidelijk aan de invloed van het Fries worden toegeschreven. Over de syntaxis is geen hard oordeel uit te spreken, omdat de werkwoordvolgorde van de Nederduitse spreektaal* in de eerste eeuwen van de stadtaal – mogelijk onder invloed van de instroom van Hollanders – waarschijnlijk groen ( 1. Zelfstandig werkwoord en 2. Hulpwerkwoord, bijvoorbeeld ‘deen had’) was. Niet het Fries beïnvloedde het Hollands, maar net andersom. Hollandismen in het eigenlijke Fries bij frequente vormen zoals ‘hewwe’ (ouder Fries ‘habbe’), ‘binne’ (‘sinne’), ‘ferkeapje’ (‘selle’), ‘doe’ (‘da’), ik ‘gean’ (‘gae‘), ‘fleis’ (‘flesk’) en ‘gjin’ (‘nin‘) wijzen op het laatste.
Bespreking uitkomsten
De lezer die bekend is met het moderne Fries, het Standaardnederlands en mogelijk ook het Stads, zal misschien in verwarring zijn gebracht door de bovenstaande indeling van vormen zoals dyn, hewwe, selle, barg, dinke, bringe, dèr of tún bij het Nederduits en zal wijzen op Friese vormen zoals dyn, hewwe, sille, baarch, tinke, bringe, dêr en tún tegenover Nederlands jouw, hebben, zullen, varken, denken, brengen, daar en tuin. Maar in deze hedendaagse vergelijking van de moderne standaardtalen met het Stads zit hem nou juist de kneep, om met Farce Majeure te spreken. Het is door deze onbekendheid met de Hollandse vormen begrijpelijk dat het Stads van nu door mensen als een mengtaal wordt aangevoeld. Als iemand echter wil weten of en hoe het Stads wel of niet als mengtaal is ontstaan, moet je eerst naar de vroegere vormen van de taal kijken, bijvoorbeeld naar oudere vormen van (nu vaak uitgestorven) Hollandse dialecten zoals het Westfries of Aalsmeers of naar de taal in de kluchten van zeventiende-eeuwse Amsterdamse auteurs als Bredero. Dan zal men tot heel andere interpretaties komen. De inventarisatie van het taalkundige materiaal gebaseerd op deze bronnen onderbouwt daarom het historisch onderzoek dat het Stadsfries een vorm van provinciaal Nederduits in Friesland is met Hollandse elementen en niet een gelijke verdeling van Nederduitse en Friese elementen. De naam ‘Stadsfries’ en het label ‘mengtaal’ worden niet waargemaakt.
Afsluiting
Om uiteindelijk te illustreren wat de relatieve invloed van beide componenten op een stukje tekst is, geven wij hier een vertaling met oudere vormen van een ingekort sprookje **, deze keer van Hans Christian Andersen. Voor de neutrale Nederduitse elementen wordt een gewone letter gebruikt, maar de (typisch) Hollandse zijn vetgezet en de typische Leewarder elementen, vaak uitspraakvarianten van de Nederduitse/Hollandse ( ook > ok en oek, zo > soa en su, moesten > musten, du > dou ( vergelijk duwen > douwe ) en souden > súden ), zijn bovendien gecursiveerd. Het Friese element wordt onderstreept.
De nije kleren fan de keizer
Se deeën asof se de stof fan de weefgetouwen haalden, se knipten met groate skeren in de lucht, se naaiden met naalden sonner geren, en seiden an et end: “Kyk, nou binne de kleren klaar.” De twie wevers hielden een arm omhoog en seiden: “Kyk, hier binne se! Licht as spinrag! Jou suden dinke datstou niks an hest, maar dat is krekt et bysonnere derfan!” Mar se sagen niks, want der waar oek niks.
“As Uwe Keizerlike Majesteit nou uw kleren útdoet“, seiden de twie wevers, “dan selle we u de nije antrekke, hier feur deuze groate spiegel!” De keizer dee al syn kleren út en de wevers deeën asof se him steeds ien fan de nije kledingstikken gaven. De kamerheren die de sleep drage musten, tasten met hurren hannen over de floer, se durfden niet merke te laten dat ze niks in hurren hannen hadden. En su liep de keizer de straat op en alle mensen op straat en feur de ramen seiden: “Ach, wat binne de nije kleren fan de keizer kreas! Gienien wú merke late dat hij niks sag.
Langs de straat ston een klein meiske te kiken. “Die man het niks an,” sei et kyn. “Mar hij het heuledal niks an“, riep op et end et heule folk. De keizer kromp inmekaar mar docht: “Ik mut dit tot et end folhouwe” en de kamerheren bleven de sleep dragen die der niet waar.
De tekst is zo’n 240 woorden lang; zo’n 80 woorden zijn specifiek Hollands (een derde deel). Daar komen nog een paar losse Leewarder woorden bij en op een enkel Fries woord na is het Nederduits. Johannes Hilarides gebruikte begin zeventiende eeuw de naam Stadsfries om het Nederduits (met daarin ook regionale Hollandse elementen) van Friesland aan te duiden. Toen in de loop van de negentiende eeuw bij het ontstaan van het Standaardnederlands als spreektaal kennis inzake Hollandse elementen in de stadtaal van Friesland wegviel, ontstond het idee dat het daarbij om een mengtaal van Nederlands en Fries zou gaan. Alles wat van het Standaardnederlands afwijkt en op het Fries lijkt, met inbegrip van de oudere Hollands/Stadse ontleningen in het Fries, worden nu als Friese elementen in het Stads aangevoeld. De naam Stadsfries kreeg op die manier een oneigenlijke taalkundige inhoud. Klaas Fokkema heeft die nieuwe kleren van het Stads verder verknipt en genaaid, met het gevolg dat de misleidende naam van de zeventiende eeuw doorwerkt tot in de 21ste eeuw. Nog steeds zijn er mensen die geloven in dit sprookje. En het Stads? Het Stads in Friesland leefde nog lang en gelukkig!
* Ook in de formele schrijftaal van de zeventiende-eeuwse Statenvertaling komt de groene werkwoordvolgorde meer voor dan de rode.
** Ook een uitvoeriger analyse levert eenzelfde uitkomst op. Van de meer dan 10.000 gebruikte woorden in de zeven sprookjes in het Leewarders die in Sprookjes fan Grimm in ut Stadsfrys opgenomen zijn, komen zo’n 25 woorden aantoonbaar uit het Fries: minder dan 1 procent!
Dit is een vertaalde en ingekorte versie van een artikel dat eerder in het Fries verscheen in het algemeen-cultureel opinieblad De Moanne nr 7 van dit jaar.
Rob Alberts zegt
Bij het lezen en horen van Afrikaans ontdek ik vaak woorden en/of uitdrukkingen uit hedendaagse Nederlandse streektalen.
Dialect en/of taal worden vaker door de rijke mensen, regeringen en/of legers gemaakt.
In de loop der tijd verdwijnt dat inzicht vermoedelijk.
Vriendelijke groet,
Peter Nieuwenhuijsen zegt
In de Afsluiting valt opeens de naam ‘Leewarder’. Ik begrijp niet waarom jullie voor deze spelling kiezen, want de uitspraak van dit woord met een alveolaire w is typisch Hollands. In Leeuwarden en in heel Friesland gebruikt men de bilabiale w, die in de spelling altijd wordt weergegeven als ‘uw’, zoals in ‘eeuw’.
DirkJan zegt
En dan nog wie waar de klemtoon legt. Ik zeg zelf LEEUwarden, maar ik hoor ook wel LeeuWARden.
Henk Wolf zegt
Ik vraag me af of dat waar is, Peter. Mijn indruk is dat beide uitspraken voorkomen, zowel in het Nederlands van Leeuwarders als in het Leeuwarders. Een aanwijzing daarvoor zie je ook in pogingen om de naam van het dialect (en de stadsnaam en het adjectief) zo te schrijven dat ie de uitspraak van de sprekers zo dicht mogelijk benadert. Daar kom je doorgaans niet ‘uw’ tegen, maar juist een ‘w’ of ‘ww’: Leewarders, Leewadders, Liwwadders, Luwaders.
Als illustratie van de verscheidenheid in uitspraak:
https://www.youtube.com/watch?v=Nuz2iQGu_og
Met mijn interpretatie van de volgende voorkomens van taalnaam, stadsnaam en adjectief, waarbij ‘uw’ voor de bilabiale w staat en ‘w’/’ww’ voor de alveolaire:
1:31 Leewaddes
1:39 Leewaddes
1:56 Liewaddes
2:02 Leeuwarders
2:37 Liwwadde
2:47 Liewadden
2:48 Leewadden
3:00 Liwaddes
3:03 Leeuwadden
3:06 Leeuwadders
3:12 Liwwadden, Liwwadden (ook geschreven)
3:30 Leeuwadder
3:46 Leeuwadder
3:56 Liwwadden (ook geschreven)
Wat het beeld misschien bepaalt is dat een deel van de Friestalige Friezen systematisch een bilabiale w gebruikt in een aantal fonologische contexten waarin die in grote delen van het Nederlandse taalgebied niet meer voorkomt, met name in de onsetclusters /sw/, /kw/, /tw/ en /dw/. Ik heb er bij Leeuwarders nooit zo op gelet, maar mijn indruk is dat zij hem niet meer gebruiken. Bij oudere Friestaligen komt die bilabiale w nog veel voor, maar als ik ‘m bij jongeren hoor, betekent dat bijna altijd dat ze van boven Stiens komen.
Cefas van Rossem zegt
Annaeus Ypeij heeft hier aan het begin van de negentiende eeuw ook over geschreven. Er is iets over verschenen in de Feestbundel voor professor Feitsma.
Cefas van Rossem zegt
Rossem, Cefas van. ‘Annaeus Ypeij and the Frisian language’. In: Wat oars as mei in echte taal, Fryske Stúdzjes ta gelegenheid fan it ôfskie fan prof. dr A. Feitsma as heechlearaar Fryske Taal en Letterkunde, onder red. van Ph.H. Breuker, H.D. Meijering en J. Noordegraaf. Ljouwert: Fryske Akademy, 1994. pp. 186-199.
Peter Nieuwenhuijsen zegt
Tja, als je een tekst voor je hebt liggen waarin ‘Liwwadders’ staat, dan houd je je aan die spelling tijdens het voorlezen. En ook als je praat over het onderwerp ‘hoe zeggen we het nou eigenlijk?’ is de kans groot dat je niet zegt wat je normaal zegt. Als het woord ‘officieel’ valt, schrik ik. Vraag het de man in the street en je hoort ‘Luwadders’, met de u van bus en een bilabiale w. Althans, zo ervaar ik het.