Door Yves T’Sjoen en Carl de Strycker
Het is een open deur. De neerlandistiek verkeert in zwaar weer. Net vandaag berichten de media in Vlaanderen dat de inschrijvingen aan universiteiten en hogescholen niet eerder zo’n hoge piek bereikten. Schakelprogramma’s voor professionele bachelors die een academische master wensen te volgen dragen daar aanzienlijk toe bij (zie het rapport Hoger onderwijs in cijfers). Maar dus niet in de geesteswetenschappen, laat staan in de opleiding Taal- en Letterkunde. Vooral in Nederland loopt de studentenpopulatie in de neerlandistiek terug. Maar ook aan Vlaamse universiteiten zien we een quasi-halvering van het aantal inschrijvingen in vergelijking met een decennium geleden. Aan de Universiteit Gent hebben we dit academiejaar 120 eerste-generatiestudenten Nederlands. Nog niet zo lang geleden registreerden we méér dan het dubbel. Wij spreken dan niet eens over het hoogtij van midden de jaren negentig. Een periode van recessie is meestal aanleiding voor jeremiades. Ik hoor daarentegen ook collega’s die het niet eens zo betreurenswaardig vinden dat er minder studenten Nederlands zijn: het maakt het allemaal overzichtelijker en het academisch onderwijs kan weer zijn doelstellingen (eindcompetenties) bereiken zonder noodgedwongen door de macht van het getal te moeten nivelleren.
In stormtij schieten neerlandici doorgaans in een kramp. Overal gaan alarmsignalen af, vakwetenschappelijke tijdschriften maken het bestek op van de stormschade en criticasters vragen zich af of de neerlandistiek, in de smalle betekenis van het vakgebied, nog wel overlevingskansen heeft.
Niet alleen vandaag moet worden nagedacht over de hertekening van het curriculum. Lijdzaam toezien hoe de interesse in de Lage Landen voor een opleiding in de moedertaal afkalft is geen optie. In een ander tijdsklimaat, in tijden van digitalisering, beeldcultuur, migratie- en ecologische problematieken, bestaan per definitie andere verwachtingen waaraan een wetenschappelijke studie Nederlands moet voldoen.
Wie de krijtlijnen uitzet voor hedendaagse studenten, kan maar beter rekening houden met dergelijke uitdagingen. Meer comparatieve-letterkundige opleidingsonderdelen en de studie van dwarsverbanden en raakvlakken tussen de Nederlandse literatuur, volgens cijfers van de Taalunie toch een middelgrote taal, en andere Europese talen komen daaraan tegemoet. Opleidingen Nederlands kunnen inspelen op nieuwe behoeften en verwachtingen vandaag. Vlaamse universiteiten hebben op het gebied van de taal- en letterkunde een streep voor tegenover Nederland: studenten kiezen in hun opleiding twee talen en bestuderen de taal- en letterkunde. Alleen heeft de studie van een pakket bestaande uit Germaanse, Romaanse en/of klassieke talen op het gebied van de letterkunde nog onvoldoende geresulteerd in een breder perspectief op de Nederlandstalige literatuur. In de wereld van vandaag kunnen we maar beter inzetten op meertaligheid. En op interdisciplinariteit. Dat is overigens het streefdoel van de UGent in de nabije toekomst. Op bestuursniveau wordt momenteel een honoursprogramma voorbereid.
Nieuwe perspectieven
Voor de Nederlandse literatuurstudie is een relevante onderzoeksvraag hoe de beeldvorming verloopt van een (nationale) literatuur in andere taal- en cultuurgebieden. Literatuur maakt deel uit van wat de onlangs overleden Franse literatuurwetenschapper Pascale Casanova de ‘république mondiale des lettres’ noemt. Schrijvers functioneren niet alleen in de taal waarin de teksten tot stand komen of waarin de literaire productie (oorspronkelijk) wordt gelezen. Schrijvers onderhouden contacten met anderstalige auteurs, ze participeren in literaire periodieken in en buiten het eigen taalgebied, frequenteren literaire festivals en lezen werk van buitenlandse schrijvers. Nederlandstalige auteurs worden vertaald en in het buitenland gerecipieerd. De literatuur beweegt zich niet alleen in het brontaalgebied maar circuleert en functioneert in verschillende taal- en culturele circuits. Schrijvers refereren in hun scheppende werk en in beschouwende teksten impliciet en expliciet aan anderstalige bronnen. Citaten, opdrachten, motto’s en meer parateksten zijn de sporen van een internationale context waarin het literaire werk zich situeert en/of maken deel uit van de postuur en het bewust ontworpen imago (of publieke zelfbeeld) van een schrijver. Comparatief-letterkundige studie vertrekt van een combinatie van poëticastudie, vertaalwetenschap, receptieonderzoek en internationale netwerkanalyse. Aan de hand van een inventaris van interteksten, naamsvermeldingen, allusies e.d. wordt een internationaal ‘strategisch repertoire’ in beeld gebracht en bestudeerd. Indien we de universitaire studie van de Nederlandse literatuur een toekomst willen geven, dan biedt het internationaal perspectief vele, en vooralsnog weinig verkende, mogelijkheden.
In een geglobaliseerde wereld, waarin de studie van het Nederlands zonder meer een plaats heeft, kan de Nederlandse literatuurgeschiedenis anders worden geconcipieerd. Aandacht voor maatschappelijke, socio-economische, culturele en literaire contexten is er hoe dan ook. Meertaligheid en ook interdisciplinariteit zijn focuspunten die nog maar beperkt in universitaire opleidingen zijn geïmplementeerd. De studie van Nederlandse letteren als deel van een Europese en zelfs een mondiale literatuurgeschiedenis biedt prachtige perspectieven. Indien we ook media- en filmstudies, cultuurwetenschappen, filosofie en politieke wetenschappen betrekken bij onderwijs en onderzoek, maken we het vakgebied en vooral de universitaire studie eigentijds. Alleen nog inzetten op Max Havelaar en De Oostakkerse gedichten, hoe relevant ook, is vandaag geen optie meer. Wellicht moeten we dat niet eens betreuren.
Jan Uyttendaele zegt
Ik vind deze verbreding van het curriculum een goed idee. Maar zolang het lezen van (fragmenten van) de canon van de Nederlandse literatuur een verplicht onderdeel is van de leerplannen Nederlands van het secundair onderwijs, zullen de aankomende leerkrachten Nederlands die canonteksten tijdens hun opleiding moeten lezen en bestuderen.