Door Johan Rooryck
Wetenschappelijk werk wordt meestal gefinancierd met publiek geld. Resultaten van dat werk horen dan ook publiek toegankelijk te zijn: open access. Wetenschappelijke resultaten behoren immers tot het patrimonium van de burger en van de wereld. Net zoals burgers recht hebben op toegang tot schoon water, openbaar vervoer, en elektriciteit, hebben zij recht op toegang tot wetenschappelijke resultaten.
Dat impliceert dat wetenschappelijke uitgevers gelijkgesteld moeten worden met openbare nutsbedrijven: die leveren een maatschappelijke dienst voor een redelijke en publiek transparante prijs. Dat dat nog niet het geval is, is een grof schandaal.
Plan S, een initiatief van diverse instanties die onderzoek financieren, wil daar werk van maken. De discussie over de problemen die daarbij komen kijken wordt echter zelden op goede gronden gevoerd. Wat opvalt is dat veel wetenschappers vooral naar hun eigen beperkte belang kijken: hún prestige, hún carrière, of het geld dat hún society aan het abonnementsmodel verdient.
Misvattingen
In Mare’s recente achtergrondartikel over Plan S komt een aantal klassieke misvattingen over open access terug. Allereerst is er de angst voor hogere kosten. Publiceren kost geld, en bij open access worden die kosten niet door abonnees gedragen. Er zijn grofweg twee manieren waarop die kosten worden verhaald. In één model worden ze voor publicatie (Article Processing Charges) gedragen door openbare instanties: wetenschappers en instellingen investeren zelf tijd en geld in het uitgeven van de artikelen van hun tijdschrift; het tijdschrift is gratis toegankelijk voor zowel lezers als auteurs. In het andere model wordt de auteur (c.q. diens financier) gevraagd om de kosten voor de publicatie van het artikel te dragen.
De gedachte dat je met open access duurder uit bent, is klinkklare onzin. De meeste wetenschappelijke abonnementstijdschriften kan je uitgeven voor zes tot acht keer minder geld. Een Article Processing Charge van 1000 tot 1400 euro per artikel is volkomen haalbaar: als vele kleinere uitgevers die prijs vragen voor open access-artikelen (De Gruyter, MDPI, Brill, PLOS One), dan moeten de grote uitgevers met hun economies of scale dat voor een nóg lagere prijs kunnen doen. Die prijs moet overigens ook transparant zijn, in lijn met de voorwaarden van de Fair Open Access Alliance, en zoals vastgelegd in de eisen van Plan S.
De grote wetenschappelijke uitgevers, en de wetenschappelijke genootschappen die maar al te graag het geld van die uitgevers binnenhalen, zullen het dan inderdaad met minder winst moeten doen, en wellicht een voorbeeld moeten nemen aan openbare nutsbedrijven. Met die wetenschappelijke uitgevers hoeven we echter geen medelijden te hebben: zij maken nu vaak meer dan 35 procent winst, dubbel zoveel als de zo vaak verguisde farmaceutische industrie. Maar ook de wetenschappelijke genootschappen, die overigens uitstekend werk verrichten, zullen toch een nieuw verdienmodel moeten bedenken.
Prestige
Ernstiger is de kritiek dat dat pay to publish per definitie tot lagere kwaliteit leidt, en het bezwaar dat open access-tijdschriften minder prestigieus zouden zijn. De kwaliteit en prestige van een tijdschrift hangen uitsluitend af van de kwaliteit van de selectie en reviews die editors en reviewers leveren. Uitgevers maken het tijdschrift meestal alleen maar materieel beschikbaar. In de meeste vakgebieden wordt de intellectuele inhoud van een tijdschrift immers volledig bepaald door wetenschappers: editors, reviewers, en auteurs. Sommige redacties hebben er daarom voor gekozen om hun abonnementstijdschrift voort te zetten in open access, onder een andere naam. Aan de kwaliteit en het prestige verandert dat niks.
Zo stapte ikzelf als hoofdredacteur met de volledige redactie van het taalwetenschappelijke Elsevier-tijdschrift Lingua in 2015 over naar een nieuw open access-tijdschrift dat Glossa heet. De overgang verliep rimpelloos. In 2018 publiceerden we 139 artikelen, veel meer dan en minstens even goed als wat er bij Lingua werd gepubliceerd. Kwantiteit boven kwaliteit? Integendeel, ik kreeg een enthousiaste respons van de hele gemeenschap, en kreeg meteen ook de beste artikelen aangeboden van de nieuwe generatie taalwetenschappers, voor wie open access een no-brainer is.
Glossa werd in de taalkunde meteen gezien als de rechtmatige intellectuele opvolger van Lingua, en de taalkundigen wereldwijd hebben de redacteuren enthousiast gesteund in hun beslissing door voortaan hun artikelen bij Glossa aan te bieden. Met de hulp van de Fair Open Access Alliance (FOAA) ging vorig jaar de redactieraad van het wiskundig tijdschrift Journal of Algebraic Combinatorics, uitgegeven door Springer, over naar het nieuwe Algebraic Combinatorics. Begin 2019 heeft FOAA ook het scientometrie-vakblad Journal of Informetrics, dat onder leiding stond van de Leidse hoogleraar Ludo Waltman helpen overstappen van Elsevier naar een nieuw Open Access-tijdschrift: Quantitative Science Studies.
Impact
In al deze gevallen verhuisde het prestige van het blad mee met de redactie. Dat uit zich weliswaar nog niet in een impact factor, maar dat is sowieso geen goede manier om het belang van een blad of een artikel te meten. Uiteraard moet ook daar een snelle omslag gemaakt worden, want zolang dit soort oneigenlijke indicatoren als meetinstrument wordt gebruikt en voorgeschreven, is het voor wetenschappers lastig om een koers te bepalen die hen toelaat om te voldoen aan zowel de kwaliteitsnormen die binnen hun vakgebied gelden als aan de eisen van Plan S om open access te publiceren.
De overgang van abonnementstijdschrift naar open access hoeft dus helemaal niet lang te duren. Wetenschappers moeten echter wat minder de problemen van Plan S benadrukken, en wat meer het heft in eigen handen nemen voor open access. Als tijdschriften op grote schaal zouden overgaan naar open access, kunnen de bibliotheken hun abonnementsbundels bij de dure uitgevers opzeggen. De vrijgekomen fondsen kunnen dan gebruikt worden voor het betalen van de zogeheten article processing charges, en de auteur hoeft niet meer aangesproken te worden.
Laten we dus niet blijven doen alsof de uitgevers ons volledig in hun greep hebben met hun tijdschriften: cultuurverandering en prestige bepalen we zelf.
Marcel Meijer Hof zegt
Enthousiaste bijval mijnerzijds. Als voormalig boekhouder van een mondiaal opererend wetenschappelijk tijdschriften-agentuur, was ik vrij redelijk op de hoogte van het reilen en zeilen. De wetenschappelijke bibliotheken komen helemaal aan het einde van dit artikel even aan bod.
Naast de individuele burger en wetenschapper zijn ook bibliotheken op grote schaal slachtoffer van de absurde prijsbepaling van abonnementsgelden bij grote wetenschappelijke uitgeverijen. De bibliotheken werden, om enigszins binnen hun budgetten te blijven, gedwongen hun abonnementenbestand naar beneden bij te stellen. Voor kleinere instituten en voor de iets minder welvarende landen wordt het zo steeds moeilijker. Een negatieve spiraal van minder abonnees’s, dus nog hogere prijzen ligt dan op de loer.
Lucas zegt
Het is helaas de overgangsfase die zo lastig is. Zolang de miljoenen nog naar abonnementen gaan is er geen geld voor veel onderzoekers om de APC te betalen. Er is een flinke pot geld nodig om die transitie te financieren.
Een goede stap is als alle financiers standaard geld opnemen in grants voor open access publicaties; zeg 2000 euro per jaar, per onderzoeker. Volgens mij is dat bij de NIHR hier in de UK al normaal.
En als grote uitgevers van bv Nature dan gaan klagen dat een artikel 10-20k zou kosten, dan doen we het lekker zonder die tijdschriften. De enige reden dat dergelijke tijdschriften zo duur zijn is dat IF nog telt; grote journals krijgen veel submissions en hebben daar dus meer werk aan. Als de IF niet meetelt, en we zijn niet beperkt door beperkte ruimte in fysieke drukken, dan is er geen enkele reden waarom Nature niet probleemloos voor 1000 euro per artikel kan publiceren.