Jeugdverhalen over Joden (33)
Door Ewoud Sanders
Herkomst en drukgeschiedenis
Door wie Maria, of de bekeerde Jodin is geschreven, is niet met zekerheid bekend. Het gaat om een Brits bekeringverhaal, hoogstwaarschijnlijk gepubliceerd in 1841. In 1842 verscheen de eerste Duitse vertaling. In het Nederlands is Maria’s bekeringsverhaal zeker drie maal uitgegeven: in 1844, in 1858 en in 1892. Die laatste uitgave, die verscheen onder de titel Korte levensbeschrijving van Maria ***, een Joodsch meisje dat haren Messias vondt, is voorzien van een beknopte inleiding van dr. Abraham Capadose (1795-1874). Halverwege de 19de eeuw was Capadose een van de leidende figuren in de jodenzending.
Samenvatting
Maria is de dochter van rijke joodse ouders in Engeland. Door een val van een steile trap is haar rug zwaar beschadigd. Bij de geringste beweging voelt zij ‘de hevigste smarten’.
Als duidelijk is dat Maria niet beter zal worden, wordt zij benaderd door twee christelijke vrouwen in haar omgeving, onder wie ‘freule P.’.
Maria vraagt aan freule P. of zij iets wil voorlezen. Zij zou zelf wel uit de Bijbel willen lezen, maar haar exemplaar is te zwaar. Daarop geeft de freule haar zakbijbel (‘die meest alle godvruchtigen in Engeland bij zich dragen’) aan Maria. Zij voegt ‘er tevens eenige traktaatjes’ bij.
Maria stuurt de zakbijbel plus traktaatjes snel terug, want zij vermoedt dat de freule ‘haar tot het Christendom wilde bekeeren’. Na enig aandringen krijgt Maria een zakbijbel van haar vader die naast het Oude ook het Nieuwe Testament bevat. ‘Later zeide Maria dikwerf, dat zij in dit boek van haren vader eenen grooteren schat ontvangen had, dan zijn gansche vermogen bedroeg.’
Jesaja 53
In Maria, of de bekeerde Jodin wordt bovengemiddeld vaak naar Jesaja 53 verwezen. In deze passage in het Oude Testament wordt het leven van een man beschreven die volgens de christelijke leer niemand anders dan Jezus Christus kan zijn.
Maria leest Jesaja 53 op aanraden van een christelijke vriendin ‘onder de verzekering dat zij daar (…) plaatsen zou vinden, die op den Messias doelden’. Maria doet dit, maar geeft aanvankelijk een andere interpretatie (‘zoo als het mij toeschijnt heeft Jes. LIII betrekking op den toestand van ons volk’). Vervolgens biedt de freule Maria aan ‘om uit verschillende uitleggingen een duidelijke verklaring van dit hoofdstuk zamen te trekken’. De freule leest die aan Maria voor en vraagt het meisje tot God te bidden zodat ‘Hij haar hart van het ontvangen dier verklaring wilde vatbaar maken’. Maar Maria is afgeleid. Daarop bidt de freule nogmaals tot God; zij vraagt om ‘leiding van den Heiligen Geest’ zodat Maria’s ‘verstand verlicht mogt worden, om den zin van dit gedeelte der Goddelijke openbaring te verstaan’. Maria herhaalt dit gebed en zegt dan: ‘Ik geloof thans, dat Jezus de lijdende Messias is.’Kort daarop verwijst Maria zelf naar Jesaja 53, in een discussie met een familievriend. ‘Lees nu ook’, zegt zij, ‘het LIIIe hoofdstuk bij denzelfden profeet, dat zal u bewijzen, dat die Heilige de lijdende Messias is.’
Op haar sterfbed komt Jesaja 53 nogmaals ter sprake. Een zus vraagt aan de stervende Maria of zij nog iets voorgelezen wil krijgen. Zij ‘koos daartoe Jes. LIII’. Als de zus klaar is met lezen, zegt Maria, terwijl zij haar moeder aankijkt: ‘Lieve moeder, dit alles is in Jezus Christus vervuld geworden.’
Maria leest het evangelie van Johannes en dit maakt veel indruk op haar. Toch is zij er niet meteen van overtuigd dat Jezus de Messias is. Zij wordt weerhouden door ‘de natuurlijke vijandschap tegen God’. Zelfs bestudering van Jesaja 53 brengt Maria niet meteen tot inzicht (zie het kader). Maar onder ‘leiding van den Heiligen Geest’ omarmt Maria Jezus als de Messias.
Kort daarop raakt het meisje verwikkeld in een discussie met een familievriend. Die stelt dat joden zich slechts tot het christendom bekeren ‘door onedele beginselen gedreven, hetzij om geld of om eene voordeelige betrekking te verkrijgen’. Volgens Maria gaat het zeker niet om een betrekking of geld (‘Wat kan mij al het geld op de wereld in mijnen hulpeloozen toestand baten?’), maar om verlossing door Jezus.
De familievriend is verbijsterd: ‘Hoe! gij wilt eene Goi (een verachtelijke naam, een heidin) worden?’ De vriend werpt ‘hierop den bijbel op de tafel en verliet terstond het huis’.
Maria heeft veel pijn, maar zij dankt God voor haar lijden, omdat zij daardoor Jezus heeft leren kennen. Maria wil worden gedoopt, maar haar moeder vreest dat dit een schandaal zal veroorzaken. En haar vader zegt: ‘Gij zijt als Jodin geboren en moet als Jodin sterven.’ Als haar vader zegt dat Maria na een doop niet op een joodse begraafplaats kan worden begraven, antwoordt het meisje: ‘Het bekommert mij weinig, waar gij mijn ligchaam leggen zult, wanneer mijne ziel slechts bij Jezus is.’
Uiteindelijk wordt Maria, met toestemming van haar vader, gedoopt. ‘Gode zij dank! De overwinning was behaald!’
In haar laatste uren vindt Maria tot driemaal toe de kracht om haar zuster op te dragen enkele Bijbelverzen voor te lezen aan haar moeder en grootmoeder. Zelf geeft zij er tekst en uitleg bij (‘Moeder, dat is onze Messias.’) De volgende ochtend sterft het meisje. ‘Zij ademde snel, maar zacht, slaakte eene zucht, en haar verloste geest steeg tot haren Heer en Heiland naar boven.’
Doelgroep en receptie
Het bekeringsverhaal van Maria was bestemd voor de jeugd. De Amerikaanse editie, uit 1843, verscheen bij de ‘Sunday School Union of the Methodist Episcopal Church’ in New York. De eerste Nederlandse uitgave, uit 1844, verscheen in de reeks ‘Kleine stukjes’ van het Nederlandsch Zendeling Genootschap, een reeks die voor kinderen was bestemd.
In de editie uit 1892 richt de schrijfster zich rechtstreeks tot de lezers die zij in de eerste plaats voor ogen had: joodse meisjes. ‘Dochters van Abraham!’, zo staat er, ‘tot U wordt dit boekje vooral gericht, in de hoop dat Maria, ofschoon reeds gestorven zijnde, nog tot U moge spreken.’ Haar voorwoord eindigt met een oproep. ‘O, dochters van Abraham! Luistert naar het bevel van Uwen God. (…) Hoort Zijne lankmoedigheid, Zijne onophoudelijke uitnoodiging, zooals Hij U die toezendt door Jesaja: “Bekeert u! bekeert u! keert weder! komt!”’
Abraham Capadose besluit zijn inleiding aldus: ‘Ons doel met de uitgave van dit boekje, en onze bede tot den Hoorder des gebeds, zijn, dat het in veler handen kome, en, mocht het zijn, vooral ook door menig Israëliet de vergelijking gemaakt worde tusschen zulk een sterfbed en dat van zijne stamgenooten, die in den waren Messias niet geloovende, ook dien troost en vrede missen, welke deze zwaar beproefde, maar goddelijk getrooste en in het helderste geloof ontslapene dochter Israëls tot het laatste toe gesmaakt heeft.’
Van Maria’s bekeringsverhaal is één bespreking aangetroffen. ‘Een merkwaardige geschiedenis, te boek gesteld met het doel om haar te laten lezen door “Abrahams kinderen”; ter verspreiding dus onder de Joden’, schreef Excelsior: geïllustreerd tijdschrift voor Neerlands Jongelingschap en Volk in 1892 over Korte levensbeschrijving van Maria ***, een Joodsch meisje dat haren Messias vondt. ‘De lezing er van kan ook velen Christenen goed doen. Het leven van dit meisje en de wijze waarop zij haren Messias vond, zijn eenvoudig verhaald. De stijl kon levendiger, de correctie veel nauwkeuriger zijn. Wanneer een derde druk noodig mocht zijn – hetgeen we gaarne wenschen – kan ook hier en daar bekort worden. Deze levensgeschiedenis spreekt voor zichzelve; te veel toelichting en toepassing schaadt meer dan ze goed doet.’
Laat een reactie achter