Jeugdverhalen over Joden (37)
Door Ewoud Sanders
Herkomst en drukgeschiedenis
De Britse schrijver Osborn W. Trenery Heighway publiceerde dit bekeringsverhaal in 1852 in Londen onder de titel Leila Ada, the Jewish Convert. An authentic Memoir. Het was meteen een succes. In 1854 beleefde het boek al een vierde druk. Het werd vertaald in onder meer het Duits, Frans, Fins en Zweeds. In het Engelse taalgebied zijn er tussen 1852 en 1907 zeker 25 drukken verschenen. Het is nog steeds te koop.
De Nederlandse vertaling is gemaakt door Abraham Capadose (1795-1874), halverwege de 19de eeuw een van de leidende figuren in de zending onder de joden. Het boekje verscheen in 1853 bij uitgeverij J. Roering in Den Haag en beleefde één druk.
Capadose droeg deze uitgave op ‘aan de jeugdige Israëlitische dichteresse van Elias in de Woestijn’. Haar naam blijft onvermeld, maar in joodse kringen was het indertijd voor iedereen duidelijk dat het ging om
Estella Hertzveld (1837-1881). Capadose wenste haar toe dat zij, net als Leila Ada, ‘de genade van den God onzer Vaderen eenmaal zal leeren kennen’.
Trenery Heighway presenteert Leila Ada’s bekeringsgeschiedenis als een autobiografie in dagboekvorm (‘An authentic Memoir’). De Nederlandse editie is ‘vrij vertaald’ – dat wil zeggen dat Capadose het oorspronkelijke verhaal, dat 230 bladzijden telt, inkortte tot slechts 25 pagina’s. In zijn voorwoord schrijft Capadose dat hij dit ‘voortreffelijk en hartsterkend geschrift’ had gelezen in The Jewish Herald, een christelijke bekeringskrant. Zijn vertaling bevatte ‘eenige uittreksels’, aldus Capadose, maar hij vermeldt niet hoe ingrijpend hij het verhaal heeft ingekort. De versie van Trenery Heighway bevat lange reisverslagen; Capadose vat die in enkele regels samen en citeert slechts hier en daar fragmenten uit haar ‘dagboek’. Ook Capadose benadrukt dat het om een ‘echte geschiedenis der bekeering van eene Joodsche jonge juffrouw’ gaat.
In een studie uit 2007, The Jewess in Nineteenth-Century British Literary Culture, noemt Nadia Valman Trenery Heighways bekeringsgeschiedenis ‘flagrant onoprecht’ (‘flagrantly disingenuous’). Volgens Valman is ‘Leila Ada’s diary most probably a hoax’. Zij schrijft dit in navolging van The Jewish Chronicle, een Brits weekblad dat in 1857 uitvoerig verslag deed van een proces tegen Trenery Heighway.
Samenvatting
Leila Ada woont met haar vader in Engeland. Haar moeder is overleden. Leila heeft veel talenten. Zij kan verschillende talen vloeiend ‘lezen en schrijven’, zij is zachtaardig, mooi, vroom en ernstig en zij koppelt een ‘frischheid van onnoozelheid’ aan ‘een sterk verlangen naar waarheid’.
Tot haar zestiende twijfelt Leila geen moment aan de juistheid van het joodse geloof. Net als haar vader, van wie zij veel houdt, leeft zij streng volgens de regels van de joodse orthodoxie. Leila studeert veel in de Talmoed, maar gaandeweg ontwikkelt zij een weerzin tegen de ‘ijdele, dwaze en belachelijke dingen’ die daar in staan. In haar dagboek schrijft zij dat zij de Talmoed beschouwt ‘als een onheilig en dwaas gewrocht van eenige gezonkene mannen’.
Leila gaat het Nieuwe Testament lezen. ‘Ik heb veel schrikkelijks aangaande den geest van dat werk gehoord’, schrijft zij, maar hoe meer zij leest, hoe meer zij ervan overtuigd raakt dat de Talmoed ‘een menschelijk zamenknoeisel’ is. Dit brengt Leila tot wanhoop. ‘O! Mijn God, help mij toch en zalig mij! Och! heb medelijden met de woestheid van mijn hart en leer mij wat ik doen moet!’
Samen met haar vader bezoekt Leila het Heilige Land. Daar vergelijkt zij het Oude met het Nieuwe Testament. ‘Ik dank mijn God en Vader voor de ontwijfelbare invloed en hulp van zijn geest terwijl ik die heerlijke bladen lees’, schrijft Leila in haar dagboek. Nadat zij Jesaja 53 heeft bestudeerd, weet zij het zeker: ‘Ik kan niet langer twijfelen of Hij is de Messias.’
Leila wordt ziek en gaat samen met haar vader terug naar Engeland. Zonder diens medeweten wordt zij onderwezen door een ‘leraar’, een plaatselijke dominee. ‘Eenige tijd daarna werd zij gedoopt’, schrijft Capadose, ‘en (’t geen mij eenigermate verwonderde, zoo van haar als van den Leraar) buiten weten van den vader.’
In een lange brief aan haar vader biecht Leila op dat zij is gedoopt. ‘Deze brief’, aldus Capadose, ‘wordt geheel in het werkje, waarvan ik uittreksels geef, meegedeeld en is vol van bewijzen eener tedere en kinderlijke liefde en onbedekte erkenning van Jezus als haar Messias en Heer.’
Als Leila haar vader de volgende ochtend een ‘morgenkus’ wil geven, trekt hij zijn hoofd terug. Zij mag hem een week niet zien. Als zij daarna niet van gedachten is veranderd, wordt Leila naar een oom, ‘een zeer strenge Israëliet’, gestuurd. Die probeert Leila eerst zelf met argumenten te overtuigen, ‘maar de Heldin bleef zegevieren’. Daarna volgt een twistgesprek met enkele rabbijnen, dat wel acht uur duurt. Andermaal ‘triumfeert’ Leila en daarop barst ‘het smeltende vuur van hun wraak’ los. ‘De een verwenschte haar en sloeg haar wreed op ’t aangezicht.’ De ander spuugt haar in het gezicht en gilt: ‘Uw naam is, ik verklaar ’t hier plechtig, afgesneden van uwe natie en uitgeschrapt!’
Leila moet het huis onmiddellijk verlaten (‘om ’t niet te bezoedelen’). Zij vindt onderdak bij een christelijke vriend. Nadat zij hem een brief heeft geschreven, komt haar vader haar halen.
Leila wordt ernstig ziek en liefdevol door haar vader verzorgd. ‘Twijfel nooit dat Jezus mijn Zaligmaker is’, zegt het stervende meisje tegen haar vader. Die stelt haar gerust. ‘Ik zie dat uwe godsdienst de ware moet zijn. Nimmer zag ik een doodsbed als ’t uwe. (…) Ja, ik geloof en nu belijd ik het voor u en alle hier tegenwoordig: ik geloof in Jezus!’
Dit vervult Leila met ‘onbeschrijfelijke vreugde’. Zij laat alle bloedverwanten, met wie zij erg te doen heeft, een bijbel toesturen. Haar laatste woorden zijn: ‘Vaarwel, dierbare vader, ik ga naar de heerlijkheid; dien Jezus, weldra zijt gij ook daar.’
Elf maanden later sterft ook haar vader, nadat hij zijn bekering openlijk heeft beleden.
Doelgroep en receptie
Van Leila Ada is één bespreking aangetroffen. De anonieme bespreker in De Tijdspiegel van 1853 wilde niet ‘te onbarmhartig’ zijn, maar hij vond Capadoses publicatie ‘onbeduidend, flaauw’ en ‘voos-mystiek’. Hij had er ‘hoegenaamd niets’ in gelezen dat ook maar ‘eenigzins krachtig zou kunnen werken bij den Israëliet tot de erkenning van Christus’.
Ook stelde de bespreker vragen bij de historiciteit van dit verhaal. ‘Heeft er werkelijk eene Leila Ada bestaan, of is het een verdichte naam (…). Wij vonden althans inwendige bewijzen te over van historische onnauwkeurigheid, en verzwakken deze niet de geloofwaardigheid? Een joodsch meisje, dat meer van den Talmud weet, dan van het Oude Testament, behoort gewis onder de rariteiten.’
De bespreking in De Tijdspiegel beslaat bijna drie bladzijden – en is daarmee de langste contemporaine bespreking die ik van een verhaal over jodenbekering heb aangetroffen. Het grootste deel van de bespreking gaat over het feit dat Capadose dit boekje ongevraagd aan de minderjarige Estella Hertzveld had opgedragen. Omdat De Tijdspiegel dit koppelde aan de algemene moraal van jodenzendelingen (‘waaronder de warmsten en vurigsten zelven uit Israël afkomstig zijn’) en aan bekeringsboekjes als propagandamiddel, zal ik wat langer bij deze bespreking stilstaan.
‘Zijn de middelen’, vroeg De Tijdspiegel, ‘die er door hen worden aangewend om hunne voormalige geloofsgenooten tot Christus te brengen, altijd onberispelijk? Strooken die steeds met den geest van het Evangelie?’ De bespreker begreep wel dat Capadose ‘er belang in stelde, indien eene jeugdige Israëlietische dichteres (ze telt 15 jaren) door zijn toedoen het Christendom omhelsde. Maar of hij daartoe wel den meest geschikten weg heeft ingeslagen, met haar dit boekje toe te wijden, mag in twijfel getrokken worden.’
‘Welk een begrip’, vervolgde De Tijdspiegel, ‘moet de Israëliet verkrijgen van de Christenen, als men hem op zulk eene smokkelaarsmanier tot andere inzigten wil trachten te brengen? Zal waarlijk het morgenrood van Christus in het Israëlietische hart en over de hedendaagsche Jodenwereld opgaan door soortgelijke verhalen, als er hier een geleverd wordt in de “echte geschiedenis der bekeering van eene Joodsche jonge jufvrouw”? Neen, wij kunnen en mogen het niet gelooven! En moge de heer Capadose zich al streelen op zoodanige wijze een overgang tot het Christendom bewerkt te hebben, althans gepoogd dien te bewerken, duizenden, en daaronder verlichte, gemoedelijke Christenen zouden voorzeker met ons geene Israëlietische dichteres op die wijze willen lokken.’
Om te onderstrepen dat Capadoses publicatie onder joden inderdaad op weinig begrip kon rekenen, nam De Tijdspiegel twee ingezonden brieven over uit het Israelietisch Weekblad.
Vader Hertzveld schreef in zijn brief dat hij het van een grote ‘vrijpostigheid’ en ‘onbeschaamdheid’ vond getuigen dat Capadose met de opdracht bij dit ‘vertelseltje waarin ongehoorzaamheid aan de ouders wordt gepredikt’, zijn dochter trachtte te winnen ‘voor beginselen (…) die geenszins de hare of de mijne zijn’. Estella Hertzveld schreef eveneens een brief aan Capadose. ‘Daar het de gewoonte niet is’, aldus de jeugdige dichteres, ‘en het zelfs strijdt met de beleefdheid, iemand een boek op te dragen, zonder dat de opdragt aangenomen zij, en daar mij het onderwerp van nevensgaand boekje ten eenenmale onverschillig is, zoodat ik die opdragt nooit zou hebben aangenomen, zoo zend ik het werkje hierbij terug.’
Laat een reactie achter