Door Lucas Seuren
Vorige week schreef ik een stukje over wat taalkundigen bestuderen; gaat het om het cognitief systeem dat ten grondslag ligt aan taal, of wat ik ‘taal in de wereld om ons heen’ noemde. Marc van Oostendorp merkte daarbij terecht op dat taal helemaal niet in de wereld zit, maar dat er menselijke cognitie nodig is; elektrische impulsen in onze hersenen. Zowel de taalkunde die door Noam Chomsky en andere generatieve grammatici befoefend wordt, als de taalkunde zoals die bijvoorbeeld door mijn collega’s beoefend wordt, gaan dus uiteindelijk over menselijke cognitie.
In eerste instantie wilde ik die discussie niet voeren; taalkundigen hebben wat je noemt een reputatie voor felle debatten die vooral de tegenstellingen helder maken en weinig doen om het onderzoeksveld vooruit te helpen. Er heerst soms een onderzoeksklimaat dat niet eens zo ver af staat van het politieke klimaat in het Verenigd Koninkrijk rond Brexit. Maar ik realiseerde me dat dat te gemakkelijk zou zijn – bovendien maak ik me ook soms schuldig aan dergelijke posities – en dus hierbij een poging om wat verder uit te diepen wat de verschillende stromingen binnen de taalkunde bestuderen, op een hopelijk genuanceerde manier.
In ons hoofd
Laat me beginnen met een simpele constatering: taal zit in ons hoofd. Daar hebben Marc en Chomsky natuurlijk volledig gelijk in. Zonder hersenen geen taal. Dat klinkt wat evident, maar het is belangrijk om te onthouden, omdat we bijvoorbeeld wel taal hebben als we het gehoor weg nemen of ons spraakvermogen. Het cognitieve fundament van taal is dus, in ieder geval de laatste paar duizend jaar, niet meer afhankelijk van het lichamelijk vermogen om spraak te produceren. Mensen die doof, slechthorend of stom zijn hebben gebarentaal – en binnen gemeenschappen waarin veel mensen doof of slechthorend zijn hebben ook de horenden gebarentaal – en mensen die doofblind zijn hebben een vorm van vierhanden gebarentaal. Dat wil zeggen, ze gebruiken lichamelijk contact – door handen letterlijk ineen te slaan – om te praten.
Laten we nu eens kijken naar data, wat de verschillende taalkundigen bestuderen. Generatief taalkundig onderzoek zoekt in zekere zin naar de grenzen van het menselijk taalvermogen: wat kunnen we nog wel produceren en begrijpen, en wat niet? Daarvoor verzinnen ze soms relatief simpele zinnen, maar soms ook enorm complexe zinnen die je in het dagelijks leven niet snel en misschien zelfs nooit zal tegenkomen. Dat laatste doet er niet toe, want de vraag is, is de zin acceptabel volgens onze interne grammatica? Zo ja, dan moet ons taalsysteem dus in staat zijn die zin te vormen. Zo nee, dan is er blijkbaar een reden dat ons taalsysteem die zin niet kan vormen.
Interactioneel taalkundigen houden zich volstrekt op een andere manier met taal bezig. De enige vorm van taal die ze bestuderen is de taal die mensen externaliseren, zij het via spraak, zij het via gebaren of voelen. De data bestaan dus uit opnamen van taal zoals we die “in de wereld om ons heen” tegenkomen. Dat die taal bestaat uit geluidsgolven, fotonen, of tactische sensaties die door onze hersenen worden omgezet in bepaalde denkpatronen is waar, maar niet van belang. De vraag is namelijk hoe taal in sociale interactie, bijvoorbeeld gesprekken, tot stand wordt gebracht en wordt begrepen. Taalstructuur is in deze opvatting dus niet los te zien van de productie van taal, omdat talige vormen zoals woordvolgorde (syntaxis) en prosodie afhankelijk zijn van de context.
Hoe meet je?
Je zou nu misschien denken dat het verschil tussen deze twee disciplines in de taalkunde simpelweg is dat ze taal anders operationaliseren. Dat betekent, ze meten hetzelfde fenomeen, maar op een andere manier. Wie onderzoek wil doen, maakt altijd keuzes over hoe te meten: meet je de kwaliteit van onderwijs door te kijken naar hoe snel mensen afstuderen, wat studenten van het onderwijs vinden, hoe hoog het gemiddelde cijfer is, hoeveel studenten verdienen tien jaar na hun afstuderen, etcetera? Hetzelfde zou je dan kunnen zeggen gebeurt in de taalkunde: kijk je naar wat mogelijk is binnen taal, of wat mensen doen met taal?
Maar in werkelijkheid is het verschil tussen generatieve en interactionele taalkunde veel fundamenteler. Zoals Marc eveneens opmerkte: voor Chomsky is taal een instrument van ons denken. Daar zit intuïtieve logica achter: als we bewust denken, dan doen we dat veelal in taal. We hebben continu interne monologen en gesprekken; en we moeten mediteren om dat stil te krijgen. Dat wil niet zeggen dat die taal, die monologen, de basis zijn van onze cognitie, maar het onderliggend vermogen wel. Ons taalvermogen is een abstract cognitief systeem, noodzakelijk voor menselijk denken. Zonder ons taalsysteem zou homo sapiens de wereld niet zijn gaan domineren. Taal geeft het individu een enorm cognitief voordeel, en dus kon evolutie daarop selecteren.
Interactioneel taalkundigen delen dat perspectief op taal niet. Natuurlijk erkennen ze, zoals gezegd, dat taal in onze hersenen gegenereerd moet worden, maar het wordt niet gezien als fundamenteel voor menselijke cognitie. Taal wordt gezien als een product van en voor interactie; de functie van taal ligt niet in onze hersenen, maar in de hersenen van de mensen om ons heen. Taal is bijvoorbeeld geëvolueerd doordat we een extreem lerende diersoort zijn – de meeste diersoorten kunnen maar bar weinig leren – en taal is een enorm efficiënt middel om informatie over te dragen. De ontwikkeling van taal was dus voordelig voor ons en niet voor andere diersoorten, en evolutie kon daarop selecteren.
Andere visie
Het komt er dus op neer dat generatieve en interactionele taalkunde, en alle andere taalkundes, fundamenteel anders kijken naar wat taal nu eigenlijk is. Dat maakt discussies ook zo lastig: als je het niet eens bent over de meest elementaire vraag van je vakgebied – wat is taal? – dan ga je het ook niet eens zijn over wat goed en correct onderzoek is.
Vergelijk het met het debat over abortus dat nu weer heftig gevoerd wordt in de Verenigde Staten. Voor de een is een foetus een menselijk leven en dus is abortus moord en zijn mensen die het plegen moordenaars. Je kunt daar tegenover zetten dat vrouwen zeggenschap moeten hebben over hun eigen lichaam, maar dat is geen relevant argument, omdat het voor de tegenstanders van abortus niks afdoet aan het feit dat je een menselijk leven beëindigt. Zolang we het niet eens zijn over fundamentele aannames, schieten debat en discussies vaak niet op, omdat we langs elkaar heen praten.
Zoals ik in mijn vorige stukje ook zei, niemand heeft – in mijn nederige ogen – sluitend bewijs voor welke visie op taal klopt. Onderzoekers binnen de verschillende kampen claimen de waarheid in pacht te hebben, met soms hele nare discussies tot gevolg. Maar op dit moment weten we gewoon nog te weinig van hoe taal tot stand komt in onze hersenen om definitief één richting in te kunnen slaan. Voorlopig zullen er dus nog vele opvattingen blijven over taal en “de correcte taalkunde”.
Carine Dingemans zegt
Het woord ‘doofstom’ wordt door doven al jaren als stigmatiserend ervaren en is bovendien incorrect voor wat hier beschreven wordt. Lucas Seuren bedoelt hier waarschijnlijk doofblind. Mensen die doofblind zijn gebruiken vierhanden gebarentaal. Dit is geen ‘voeltaal’. Ik zou het aanpassen en rechtzetten.
Lucas Seuren zegt
Dank voor de correctie; vroeg het me al af, maar niet goed gekeken blijkbaar.
Hans zegt
Mooi overzicht, Lucas! Dank daarvoor. Ikzelf studeerde 25 jaar geleden af in de taalkunde waarvan ik van veel uiteenlopende onderzoeksgebieden iets heb opgestoken. Pogingen om op de hoogte te blijven strandden daarna helaas vrij snel: weg van de universiteit is ook snel weg van de ontwikkelingen. Toch heb ik altijd wel geprobeerd artikelen te lezen en verheug me over de stukken van bijv. Peter-Arno Coppen. Toch bekroop me een wat naar gevoel vorig jaar. Coppen had een fantastische serie in Trouw vorig jaar waarin hij basisgrammatica nog eens uitlegde. Ergens maakte hij toen de opmerking dat een bepaalde analyse – ik weet niet meer precies welke – ‘een nieuwer inzicht’ uit de taalkunde was. Ik dacht toen: mijn hemel, is er in 25 jaar dan zo weinig vooruitgang geboekt? We vliegen bijkans naar Mars, we bouwen hele lichaamsdelen na maar weten nog niet hoe we welke bijwoordelijke bepaling precies moeten noemen. Ik overdrijf een beetje (en wil niet uitdagen!) maar heb wel twee vragen:
1. Is op de een of andere manier zichtbaar te maken welke stappen de taalkunde de laatste pakweg 20-30 jaar heeft gemaakt?
2. Is taalkunde niet zo langzamerhand een onderwerp voorbehouden aan hersenonderzoek?
Het zijn maar een paar vragen, maar ze houden me wel al lang bezig…
Bert Mostert zegt
Laten we de zaak simpel houden: taal wordt mogelijk gemaakt, gegenereerd in de hersenen. Taal wordt pas taal als zij wordt geuit op de een of andere manier. Het gaat dus om verschillende invalshoeken.
Laten we de zaak ingewikkeld maken: de paradox is dat de taal wordt onderzocht door middel van de taal, zoals hersenwetenschappers, waarvan ik er een was, de hersenen met diezelfde hersenen onderzoeken. Het onderzoeksobject onderzoekt zichzelf. Dit stelt de onderzoeker voor de onmogelijke taak zekere uitspraken te doen. Daar komen we dus niet uit, gelukkig maar, dan kunnen we doorgaan met onderzoeken.
DirkJan zegt
Zonder hersens geen taal lijkt mij evident, maar hoe komt die taal in je hersens? Kunnen mensen zelf een taal produceren, of heb je daar altijd interactie bij nodig? Is taal niet altijd verbonden met andere mensen en niet primair voor denken in je hoofd? Doet het ertoe of je meer denkt in je hoofd met taal dan communiceert met anderen, gaat kwaliteit in interactie, in mens zijn, niet boven kwantiteit? Want is een mens zonder andere mensen nog wel een mens?
Ewoud Sanders zegt
Dag Lucas, Wat een mooie en glasheldere stukken schrijf je. Ik lees ze met veel plezier.