Door Lotte Jensen
In 1995 dreigden grote delen van Nederland te overstromen. In Limburg traden de rivieren buiten hun oevers en in Gelderland bestond er ook een groot risico op overstromingen. Uit voorzorg werden meer dan 250.000 mensen geëvacueerd, die onderdak vonden bij familie of in de Jaarbeurshallen van Utrecht.
Er dreigde een enorme ramp en Nederland kwam in actie. Zo kon het gebeuren dat Henny Huisman en Linda de Mol op een avond in februari miljoenen Nederlands opriepen om te doneren aan de slachtoffers van Midden- en Zuid-Nederland. Tal van artiesten waren opgetrommeld. Marco Borsato was een van hen en zong een hartverscheurend lied, getiteld ‘Water waarom’. Hartstochtelijk zong hij: ‘Maar nu gaan de oude dijken / door de overlast bezwijken / Het water beukt met grote golven / En laat zich door geen mens beheersen’. Snikkend haalde hij uit. Wie kon onbewogen blijven bij deze stromen vluchtelingen? Machteloos moest iedereen toezien hoe, in typische Borsato-taal, ‘alles wat je liefhebt nat wordt’.
Gaandeweg de avond werd duidelijk dat de dijken het zouden houden. Intussen hadden de Nederlanders ruimhartig de beurs getrokken: de totale opbrengst was maar liefst 66 miljoen gulden, een astronomisch bedrag! Maar de ramp bleef uit. Dat deerde echter weinigen. De bijna-ramp had een geweldige televisieshow opgeleverd én een nieuwe nationale dijkbreukzanger: Marco Borsato.
Tollens als tranentrekker
Kenners van de Nederlandse literatuur weten dat hij daarmee in de voetsporen trad van de allergrootste ‘watersnood- of dijkbreukzanger’ van Nederland: Hendrik Tollens. Deze bijnaam had hij te danken aan de criticus Conrad Busken Huet, die hem als de grondlegger van de watersnoodpoëzie beschouwde. Met de romance ‘Klara en Ewoud’ had Tollens volgens Huet het model geleverd (Huet 1884, 159). Dit gedicht verscheen voor het eerst in 1828 in Tollens’ bundel Nieuwe gedichten en werd ook in zijn Gezamenlijke dichtwerken (1855-1857) opgenomen, waarvan in 1871 een goedkope volksuitgave uitkwam.
Inderdaad bevat ‘Klara en Ewoud’ alle ingrediënten die men van een watersnoodgedicht mag verwachten: er zijn vluchtelingen, klotsende golven, ontreddering én verlossing. Het gedicht opent met de wonderbaarlijke redding van een jonge moeder, Klara, en haar zuigeling die al tijdenlang op een vlot ronddobberen. Ze krijgen onderdak aangeboden, hetgeen Klara wenend en in dankbaarheid aanvaardt. Ze is de wanhoop nabij, maar de alwetende dichter stelt ons gerust: de Almachtige waakt over haar lot, want niets ontgaat Hem: ‘Geen muschje valt op de aard, dat Hij niet vallen ziet’ (Tollens 1871, 452). Tollens weidt vervolgens uit over de ernst van de watersnoodramp: de ‘waterwolf’ heeft verschrikkelijk huisgehouden; het beukende water en hoge ijsschotsen hebben een vernietigend spoor door het landschap getrokken: ‘Het snijdend ijs, de scherpse schotsen: vijlt en knarst / En mokert op den wal, dat alles scheurt en barst’ (Tollens 1871 , 455). Het ijselijke hulpgeroep van mensen en het brullende vee zijn in de verre omtrek te horen. Gelukkig zijn er enkele ‘kloekmoedigen’ die hun leven wagen om anderen te redden. Onder hen ook Klara, die vreest voor het lot van haar man:
Och, Ewoud, Ewoud!’, snikt ze, en zijgt vertwijflend neder
Haar wanhoop weer ten prooi; en wring de handen weder,
En kust het kind op nieuw, dat, hangende aan haar mond,
Haar natte wangen streelt, als of ’t haar wél verstond […]
Mijn rampen zijn ten top! Ik heb niet meer te hopen!
Och, met mijn Ewoud, met mijn eenigen, ontviel
Voor altoos elke vreugd aan mijn verscheurde ziel (Tollens 1871, 457-458)
Klara blikt terug op haar leven en vertelt hoe zij al op jonge leeftijd verliefd op elkaar zijn geworden. Samen hebben ze menige ellende doorstaan, bijvoorbeeld toen de moeder van Ewoud overleed. Zijn vader, Herman, laat weten dat haar diepste wens was dat ze zouden trouwen, en zo geschiedde het. Geen gelukkiger paar dan Klara en Ewoud. Hun geluk bereikte een hoogtepunt met de komst van hun eerste kind. Tranen van dankbaarheid stroomden toen met regelmaat over de wangen van Klara.
Hun geluk is echter op dramatische wijze verbroken door de verschrikkelijke watersnoodramp. Klara vertelt hoe ze met haar kind naar het dak vluchtte, terwijl Ewoud en zijn vader probeerden hun huis te redden. Tevergeefs: het dak brak door midden en Klara verdween in de golven. Nu is ze weliswaar gered, maar moet ze haar geliefde Ewoud missen.
Dan geschiedt het wonder. Na vele omzwervingen weet Ewout zijn geliefde Klara terug te vinden en vallen ze elkaar in de armen. Op verzoek van Ewout prijst het hele gezelschap God, die hen uit deze benarde situatie heeft gered:
Hij noodigt allen uit, om de Oppermagt te loven,
Te danken voor het blijk, dat ze ons aanschouwt van boven,
Dat ze ons bewaakt en volgt en uitredt in ’t gevaar;
Te danken voor het heil van ’t weer verenigd paar.
Hij heft den blik omhoog, hij vouwt de handen zamen,
En alles dankt met hem en zegt, bewogen, amen (Tollens 1871,465).
Eind goed al goed.
Opmerkelijk genoeg speelt een van de twaalf apostelen een belangrijke rol in het gedicht. Tot drie keer toe verschijnt Sint Thomas ten tonele, namelijk op momenten van onverwachts groot geluk. Het eerste moment is wanneer Klara en Ewoud besluiten te trouwen, het tweede bij de komst van hun eerste kind en het derde wanneer Klara en haar kind op een vlot belanden na het instorten van het dak: ‘Zoo kwam Sint Thomas mij ten derde male weer’, roept Klara verheugd uit. Dat ze juist de heilige Thomas aanhaalt, versterkt het ongelooflijke van de gebeurtenissen. Thomas was namelijk een van de discipelen die had gezien hoe Jezus uit de dood was opgestaan en kon zijn ogen niet geloven (vandaar de uitdrukking: de ongelovige Thomas). Door Sint Thomas drie keer op te voeren, benadrukt Tollens het wonderbaarlijke, bijna ongeloofwaardige karakter van de gebeurtenissen. We kunnen er ook uit opmaken hoezeer Tollens nog verknoopt was aan de katholieke kerk: hoewel hij in 1827 de overstap van de katholieke naar de remonstrantse kerk had gemaakt, had hij er geen enkele moeite mee om een heilige een sleutelrol toe te bedelen.
Geprezen en verguisd
Tollens’ gedicht is in veel opzichten representatief voor de watersnoodliteratuur in zijn tijd: alle clichés trekken voorbij, zoals de vluchtscène op een dak, de moeder met haar zuigeling en de wonderbaarlijke redding van Klara. Dat alles was overgegoten met een typisch negentiende-eeuws sausje van huiselijk geluk: Klara en Ewoud en hun jonge kind vormen een hechte drie-eenheid die – God zij geloofd – aan het einde met elkaar herenigd worden. Het gedicht zat verder boordevol emotie en dramatiek, waardoor de godvruchtige boodschap des te krachtiger naar voren kwam: God had met alles een bedoeling (er valt geen mus zomaar dood op de grond) en wie op Hem vertrouwde, zou daarvoor beloond worden.
Een recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen was laaiend enthousiast over de ontknoping: ‘De Dichter plaatst ons aanstonds midden op het tooneel van de ramp, houdt onze belangstelling gaande, treft ons hart, bevredigt onze nieuwsgierigheid, en doet ons juichen bij het einde’ (Vaderlandsche letteroefeningen 1830, eerste stuk, 34). Zoveel waardering kon Busken Huet een halve eeuw later niet meer opbrengen. Hij moest niet hebben van de vrome, christelijke, utilitaire poëzie van Tollens en achtte ‘Klara en Ewoud’ exemplarisch voor het belabberde peil van Tollens’ poëzie. Het etiket ‘dijkbreukzanger’ was dan ook denigrerend bedoeld.
In de eenentwintigste eeuw weten we hoe we met dit soort negatieve ‘framing’ moeten omgaan: wanneer iemand jou een etiket opplakt dat je niet zint, moet je dit omhelzen en je toe-eigenen, zodat je de ander vleugellam maakt. ‘Klimaatdrammer’ kan zo van negatieve karakterisering in een geuzennaam veranderen. Nu de laatste jaren de belangstelling voor het werk van Tollens weer zo is opgeleefd is, is het de hoogste tijd Busken Huets diskwalificatie om te buigen naar iets positievers. Tollens was immers de grondlegger van een belangrijke nationale traditie. Ofwel: hij was de eerste, echte nationale dijkbreukzanger van Nederland. Marco Borsato deed het nog eens dunnetjes over in 1995.
Literatuur
Conrad Busken Huet, Litterarische fantasien en kritieken. Deel 6 (Haarlem 1884).
Lotte Jensen, Wij tegen het water. Een eeuwenoude strijd (Nijmegen 2018)
Hendrik Tollens Cz,, ‘Klara en Ewoud’. In: Gezamenlijke dichtwerken. Volksuitgave (Leeuwarden 1871), 450-466.
Dit stuk verscheen eerder in Wat mijn oog doet glinsteren. Een liber amicorum voor Dick Welsink. Samenstelling: Daan Cartens en Bertram Mourits. Den Haag 2019, 133-141. De bundel is hier te bestellen.
M. Helder zegt
Eh… zijn ogen geloofde Thomas juist wel. Hij had gehoord dat Jezus was opgestaan, maar geloofde het pas toen hij Jezus zag.