Door Nico Keuning
Beeldende kunst en poëzie gaan goed samen. Niet alleen zijn er dubbeltalenten als Lucebert en Armando, vaak komen beeldende kunstenaars en dichters samen in een kunststroming of -beweging. Denk maar aan de Tachtigers en Vijftigers. Soms worden dichters geïnspireerd door beeldende kunst, of, andersom, worden schilders of tekenaars geraakt door gedichten.
Zo las en zag ik in het jongste nummer van De Parelduiker een prachtige bijdrage van Eddy de Jongh, oud-hoogleraar iconologie en kunsthistorie, over tekeningen van Peter Vos die hij IN de dichtbundel Kunst- en vliegwerk (1957) van Jan Emmens maakte bij gedichten die hem raakten en de bladspiegel genoeg ruimte bood voor een illustratie. Op p. 8 bijvoorbeeld, onder het gedicht ‘Bedroefd’, waarin een jonge man onder doorzichtig blauw wazig water staat, ‘de handen boven water’. Er zwemmen vissen om hem heen en op zijn geslachtsdeel is een zwarte pad (zwaarmoedigheid?) getekend, waarvan de houding van de opwaartse voor- en neerwaartse achterpoten overeenkomen (rijmen) met die van de naakte man.
In het gedicht is het niet een man die met de ‘de handen boven water’ leeft, maar de geest (van de man):
Mijn geest leeft met de handen boven water
die zoeken omderwille van het licht
dat aan zijn hoofd onthouden wordt.
Soms duikt hij even op, kijkt naar zijn handen
en glimlacht om die bezigheid;
dan zuigt de klei over zijn kruintje dicht.
Dit gedicht vertelt iets over Jan Emmens (hij was tevens hoogleraar kunstgeschiedenis) die in 1971 zelfmoord pleegde. Emmens tekende zelf ook niet onverdienstelijk. Onder andere een zelfportret: ‘Zelfportret als de heilige Sebastiaan’. De naakte, wat gezette dichter heeft een blocnote op zijn knieën en een pen in zijn linkerhand. Hij kijkt op en kijkt ons door zijn bril vragend aan.
Het verwoorden van gedachten, stemmingen, situaties en locaties roepen beelden op, nodigen uit tot tekenen en schilderen. Maar ook beelden creëren beelden. De schilders van Tachtig gaven hun allerindividueelste impressie van hun allerindividueelste emotie weer in geschilderde landschappen en stadsgezichten. Maar ook schilders van de Haagse School, schilders van de Bergense School, die van het Magisch Realisme, expressionisme, cubisme, fauvisme. Roept u maar. Op al die schilderijen hebben de kunstenaars zich veelal laten leiden door het beeld en de weersomstandigheden: regen, wind, zon, sneeuw en ijs. Door weer en wind, zou je kunnen zeggen.
Dat is dan ook de titel van de tentoonstelling in het Singer Museum in Laren die loopt tot 5 januari 2020: ‘Weer en wind Avercamp tot Willink’. Schilderijen die een periode van 450 jaar omspannen. Van Kruiend ijs bij Delfshaven van Cornelis Jacobsz van Culemborch uit 1565 tot IJsberg, IJszee uit 2018 van Robert Zandvliet. Op de wanden zijn strofen van gedichten uit de Nederlandse poëzie aangebracht. De Génestet wordt opvallend veel geciteerd, de dichter van de beroemde regel ‘O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen’ (uit: ‘Boutade’). Maar er hangen ook regels van andere dichters. Van Gerrit Krol bijvoorbeeld, boven het schilderij Kattendiep in de regen van George Martens van De Ploeg. ‘Steek uw paraplu op en steek een gat in de wolken,’ luidt de eerste regel van de strofe bij het schilderij waarop een vrouw met paraplu op het punt staat een natte straat, glimmend als een ijsbaan, over te steken.
Bij de tentoonstelling is een bloemlezing verschenen: Weer en wind – 100 gedichten en 100 gezichten. Nicolaas Matsier is een van de samenstellers. Met weer en wind kom je een heel eind in de Nederlandse poëzie. Maar met dagelijkse, of industriële onderwerpen wordt het moeilijker. In onze woonkamer hangt onder andere het schilderij ‘Havengezicht’ (2007), de Beamix-overslag in de Eindhovense Beatrixhaven, van de Eindhovense schilder Peter Thijs: een silo, een werkkraan en een geparkeerde auto op een onbestemd industrieterrein. Prachtig impressionistisch met rake penseelstreken en hier en daar dik opgezette stippen en strepen die aan werken van Isaac Israëls doen denken. Ik zocht naar een gedicht, of een strofe van een gedicht dat ik boven dit schilderij van Thijs zou kunnen aanbrengen. Dat viel niet mee. Een strofe uit een gedicht van Robert Anker (uit: Waar ik nog ben, 1979), komt nog het meest in aanmerking. Het gaat er natuurlijk om dat de poëzie het schilderij versterkt, dat je beter of anders kijkt om het schilderij tot leven te brengen. Met andere ogen, om met Cor Vaandrager te spreken.
Robert Anker dus:
Ik ben allang geen boot meer,
kaats tussen havens heen en weer
op zoek naar de verloren ruimte
om lading op te doen.
Vooral ‘de verloren ruimte’, die op het schilderij zo tastbaar sterk en dynamisch is weergegeven, maakt het beeld dubbelzinnig. Op het schilderij is slechts sprake van de suggestie van een vrachtschip. Belangrijk is wel om de titel van het gedicht er niet bij te vermelden. Die dwingt de lezer en kijker tot een bepaalde interpretatie. De geest moet vrij zijn. Daarom is een geïsoleerde strofe het mooiste. Een strofe als een nieuw gedicht.
Martijn Benders zegt
De Beatrixhaven? Volgens mij ligt daar vooral een woonwagenkamp. Niet de echte haven van Eindhoven, dat is op het havenhoofd, waar ik als tiener met een groep vrienden een afgebrande hoerenboot kraakte waar we dan feestjes in hielden.