Door Marc Kregting
Goeie bal! Dat dacht ik bij het nieuws dat het tijdschrift DWB een nummer had gewijd aan Het literair klimaat 2010-2019. Fanate lezers als ik missen het bredere perspectief waarin we opereren. Voor het poëziegenre bestaan daarover al twee boeken, die ik trouwens niet zo geweldig vond, maar nu wordt er waarlijk een gooi gedaan naar een Olympisch overzicht. Inspiratie voor hun onderneming vonden de samenstellers in de nuchtere contemporain-historische reeks Het literair klimaat, ontsproten aan het strikt tekstanalytische Literair lustrum, en in het bredere en gewaagdere Nederlandse literatuur. Een geschiedenis.
Conform de opzet van laatstgenoemd werk is voor DWB elk van de tien jaren tussen 2010 en 2019 opgehangen aan een betekenisvolle aanleiding. Samen weerspiegelen de teksten veranderingen in literatuur die in de inleiding worden herleid tot drie ‘constellaties: (literaire) infrastructuur, verbinding en activisme’. De stelling is dan dat deze kunstvorm het juk van de autonomie heeft afgeworpen en in het afgelopen decennium haar heteronomie aan lezers toonde. Voor ‘nieuwe niches en gemeenschappen’.
Literatuur zou dus werelden openleggen die eindelijk rijmen met de samenstelling van de gehele bevolking in Nederland en België. Bizar is dat de artikelen zelf de suggestie wekken dat sinds 2010 eenzijdigheid is ingetreden, qua geboorteland, leeftijd, poëtica en zelfs politieke voorkeur. Maar al tijdens mijn lectuur van het nummer bekroop me de sensatie dat ik sinds de millenniumwisseling op een andere planeet leef, verkokerd en al. Anders heb ik bijvoorbeeld geen verklaring voor ‘de belangrijke positie die het essay als genre inneemt in de 21e-eeuwse literatuur’. Mij staat nog de crowdfunding bij om Peter van Liers poëzie-essayboek Geachte afwezigen mogelijk te maken, na verschijning waarvan het wederom stil werd.
De samenstellers berichten dat in het nummer de nadruk meer op Nederland ligt dan op Vlaanderen. Dat is een understatement. Van de tien bijdragen gaan er twee over het kleine broertje, met wiens gezondheid het barslecht blijkt gesteld. Een derde bijdrage over de fondspromotie van laaglandse literatuur zegt meer dan eens dat België achterbleef. Tussen de elf medewerkers aan dit nummer zitten twee Belgen, die in Nederland werkzaam zijn. En dat allemaal in het Vlaamse tijdschrift DWB.
Wanneer ik probeer te recapituleren wat er uit het gigantische boekenaanbod volgens dit nummer wel toe doet, dan gaat het om een klein aantal Noord-Nederlandse millennials. DWB situeert hen in collega-media De Groene Amsterdammer, De Gids, De Correspondent en Dag Mag(azin), die ‘hubs’ worden genoemd. Aan de rand is plaats voor nY en Samplekanon. Laat ik die blik dan ook maar verkokerd noemen, zich openbarend in een commentaar op de dichtregels: ‘De pinautomaat is kunststof dat alleen maar geld gaf / om te kunnen doordromen, de mannen met baarden / zagen het al’. Geduid worden deze meneren als bankbestuurders of intellectuelen.
De belangrijkste auteurs van het nu bijna afgelopen decennium zijn volgens dit nummer Niña Weijers en Nina Polak. Beiden publiceerden twee romans. Dat ze vrouwen zijn, geeft nog een verandering aan in het decennium. Drie bijdragen signaleren de opkomst van jonge schrijfsters, met verwijzing naar een artikel van de nogal onvermijdelijke Marja Pruis – dat Herman Stevens er een heel, niet onomstreden boek aan wijdde blijft buiten beeld. We leren bijvoorbeeld dat deze schrijfsters een kookclub hebben die De Herenclub van Harry Mulisch degradeert tot ‘voorgoed verleden tijd’. Niks te vroeg! Toch vraag ik me af of die vestiging van schrijfsters een kwantitatief argument is, voor met name proza.
Weijers en Polak fungeren exclusief in de titel van een bijdrage die vijftien namen als vernieuwende generatie karakteriseert. Wanneer ze op een rijtje staan, frappeert allereerst dat er één Vlaming tussen figureert (die volgens mij naar Amsterdam verhuisde). Toch zijn de vijftien ‘opgegroeid en woonachtig in de Randstad’. De vraag dringt zich op wat hen verbindt. Dat blijkt verbondenheid zelf te zijn, op affectief niveau, ook wel ‘permanente connectivity’ genoemd. Zo kunnen in het betoog digitale media meedoen, die over ‘scenario’s’ gaan en de wereld dreigen te vervangen.
Als auteur en lezer die het postmodernisme nog moest incorporeren, herken ik zulke observaties. Maar telkens vraag ik me af wat er nieuw aan is. In de door DWB aangedragen roman Wormen en engelen heeft Maarten van der Graaff zich bijvoorbeeld als dichteres geportretteerd die slogans mengt met ‘concrete situaties, herinneringen en journalistieke en wetenschappelijke informatie, waarvan ze het jargon bestudeerde (…) Voor haar bestond schrijven niet bij de gratie van of, of, maar van en, en. De aaneenschakeling van komma’s. Alles gelijktijdig, zonder eindpunt.’ Uitlatingen van Weijers over haar romanuitoefening hebben een soortgelijke originaliteit.
Verder snap ik niet waarom kwaliteitsvragen ontbreken, die voor de behandelde generatieromans van Ouariachi en Marsman opportuun lijken. Het verschil groeit met het DWB-artikel dat me het meest bekoorde. Het gaat over Insta-poëzie die jaloersmakend veel volgers aanspreekt, precies door authenticiteit en onmiddellijkheid en die gemeenschapsvormend blijkt. Tragischerwijs snakken ook deze dichters naar papieren erkenning. Het lukt hun niet een bundel gepubliceerd te krijgen. Omwille van de kwaliteit dus, die tevens een rol speelt in de gênantste bijdrage aan dit nummer. De zoveelste analyse van Griet Op de Beecks succes mondt zelfs uit in een denigrerend psychologiserend citaat. Hier wreekt zich de idee dat mensen steeds bezig zijn met ‘entameren’. Sommige wetenschappers zien in een object een type dat iets ‘heel mooi laat zien’ en ‘goed past bij’ wat zij willen parafraseren. Juist in een nummer dat steeds dezelfde auteurs opvoert, zouden andere namen in aanmerking mogen komen voor zo’n reputatiegeschiedenis.
Kwaliteitsvragen nopen tot esthetiek én ethiek. In een fijn artikel over Jef Geeraerts wordt dat helder. Discriminerende aspecten van diens Gangreen-cyclus bleven lang onbelicht, objecten bleven objecten. Waarom eindigt dit artikel dan met een droog signaleren van de bloemlezing Zwart, waarin eindelijk Afro-Europese literatuur uit de Lage Landen is gebundeld? Stemmen klinken nu op ja, maar worden alsnog op één hoop geveegd door niet te luisteren naar wat ze ieder voor zich zeggen.
Natuurlijk kunnen artikelen niet alles uitwerken, zeker niet in deze evenementiële opzet die linkt aan één jaar. En misschien volstaat het vernoemen. Zoals Van der Graaff in zijn roman een catalogus opent met gekende spelers (Acker, Lorde, I Love Dick en Luiselli tegenover ‘Roth, Hermans, Whitman, Kellendonk, Melville, Foster Wallace’), dito voorvallen (jongen kleedt zich als meisje) en opvattingen (Zwarte Piet, ‘de vrouwelijke genderrol’). Zoals ik het nu opschrijf is het krenkend. Ik bedoel dat politieke voorkeuren meer kaatsen in een spiegelpaleis dan dat ze worden uitgewerkt.
Van de vermelde Valeria Luiselli wordt Valse papieren expliciet geïdentificeerd in de verantwoording bij Nina Polaks Gebrek is een groot woord, als zijnde de naamloze roman die een personage in een tussengevoegde autobiografische novelle van datzelfde personage leest. Postmodern? Ik zie zoiets eerder als wat Hans Groenewegen ooit een geurvlag noemde. Met die tekstuele strategie verstrekt Gebrek is een groot woord mensenrechtentopoi als Lampedusa en besmeurde koloniale beelden, laat het een tiener protesteren tegen ‘sexist underpinnings’, én sneert naar ‘eerstewereldproblemen’, het ‘smetteloze, progressieve wereldbeeldje’ en ‘activisme [waardoor] de implicatie [schemert] dat dat zwakkeren zichzelf niet kunnen verdedigen’.
Lezers hoeven hier niets meer te doen, behalve ja en amen roepen. Toch zou het me niet verbazen wanneer Polak inderdaad de grootste stiliste van deze generatie is. De ontwikkeling in Gebrek is een groot woord berust alleen wel op het afleggen van smeuïge clichés, en het binnenlaten van nuances, inclusief sentiment dat een affectief structurerend principe blijkt. Mij verwart dat omdat ik dan door talentrijke plichtmatigheid zou moeten ploegen die mogelijk simpelweg over Amsterdam gaat, en de aantrekking en afstand van Polaks nomadische personage daartoe.
Dat zou nog de vreemdste conclusie uit dit DWB-nummer zijn. De literatuurwetenschappers die zich hier aandienen, betonen zich socioloog. Dan wordt hun keuze voor verkokering nog merkwaardiger. In het behandelde decennium verschenen bijvoorbeeld ook Fikry El Azzouzis Het Schapenfeest (2010), Anil Ramdas’ Badal (2011), Chrétien Breukers’ Een zoon van Limburg (2014) en, in 2017, Hoe Vlaming te zijn? Zes teksten van August Vermeylen & Jozef Deleu naast Murat Isiks Wees onzichtbaar. Wanneer vernieuwing toch een criterium was geweest, dan hadden pakweg An Mertens’ Tot later (2013), Tonnus Oosterhoffs Op de rok van het universum (2015), Alfred Birneys De tolk van Java (2016), Simone Atangana Bekonos hoe de eerste vonken zichtbaar waren (2017) en J.Z. Herrenbergs Nederhalfrond (2018) interessante exposés kunnen verwekken.
Dit is uiteraard zinloos gebabbel vanaf de kantlijn. Toch dunken me ook de anekdotes die in DWB de partijen in het veld willen blootleggen vatbaar voor representatievere keuzes. De fondspromotie van laaglandse literatuur was toch minder ingrijpend dan debutantenregelingen (met residenties door semipublieke instellingen), werkbeurzen voor non-fictie, opheffing van productiesubsidies,… Door zulke maatregelen is een grote groep auteurs min of meer op brugpensioen gestuurd, zij het zonder vangnet. Voor een beter begrip van uitgeef- en boekhandelspolitiek dan het eeuwige gedoe rond het merk Das Mag kan leveren, had het faillissement van De Slegte kunnen dienen. En bij literatuurkritiek kon een licht schijnen over de Knack-samenwerking met De Reactor, of over discriminatie bij de anti-discriminatoire Lezeres des Vaderlands. En waarom reflecteert DWB eigenlijk niet op de opheffing van de neerlandistiek aan de Vrije Universiteit?
Het nummer geeft literairhistorische aanspraken uiteindelijk prijs door te besluiten met speculatie. In een fragmentarisch, prettig grillig essay over de toekomst reflecteert een vertaler van Valeria Luiselli op het verhaal dat in de toekomst moet worden verteld. Ze laat historische autoriteiten relevante kwesties ‘bespreken’ en concludeert dan plots:
We leven in een tijd waarin de meeste succesvolle politieke (populistische) projecten zich bewust van rationaliteit en causaliteit lijken te hebben afgekeerd. Ze vertellen wel een verhaal, maar op een ander niveau. Deze groepen zenden subliminale boodschappen uit die voorbij lijken te gaan aan het vertellen van een verhaal. Het zijn namelijk tot op het bot inconsistente, tegenstrijdige en anachronistische verhalen. Bijvoorbeeld over de zuiverheid van een natie, die nooit zuiver is geweest. Of ze verheerlijken de westerse verworvenheden als tolerantie en verlichting in de vorm van een eurocentrisch verhaal dat vervolgens niet op het eigen, huidige politieke programma wordt toegepast.
Al die overbodige inkt die er al is gevloeid over de zogenaamde linkse kerk in kunst en wetenschap – het is dat het hier om literatuur gaat, anders kroop men door zo’n statement terug de pen in. De ironie wil dat het openingsstuk van DWB ging over de protesten tegen cultuurbezuiniging in 2010, en begrip opbracht voor de huiver die ze onbedoeld verwekten bij andere dan de eigen klasse. Wel biedt het nummer als geheel zo definitief één programma.
Dat is natuurlijk dé paradox van deze gedurfde onderneming. Ze koos uiteenlopende aanleidingen, gebruikte diverse methodes uit de literatuurwetenschap – en veroorzaakte uniforme denkbeelden. Misschien niet helemaal onverwacht. Men zit in het tijdvak dat men in kaart brengt. Die ‘spannende oefening’ is niet uniek. Maar zelfs daarbij had ze kunnen leren uit haar voorgangers, die door afstand te nemen tot de beschreven periode voor mijn part risicolozer heten. Zowel Literair lustrum als Het literair klimaat en Nederlandse literatuur. Een geschiedenis rekruteerden hun beschouwers namelijk uit allerlei gremia, terwijl dit DWB-nummer schier een soloproductie is van de vakgroep moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht. En al met al is er in de geschiedschrijving nu nog een hiaat van 1993 tot 2010.
Zo opgetogen als ik was over het idee, zo onvoldaan ben ik over de uitwerking. Een eigen doelpunt! Het redacteurtje in mij kreunt na onnodig afstotende taal (‘institutioneel seksisme’, ‘masculiene vrijheidsconcepties’, ‘patriarchale structuren’, ‘agency’, ‘structureel ongelijke machtsrelaties’, ‘een intersectionele aanpak’, ‘neokoloniale exploitatie’,…). Dat kunstminnend Nederland tijdens de bezuinigingspolitiek ‘in de ringen’ zou hebben gehangen, vind ik dan weer wel grappig. Passend ook bij een onderneming die vóór 2010 nog zou hebben geleid tot een boekuitgave, en waarvoor nu een tijdschrift aan outsourcing heeft gedaan.
Dit stuk verscheen eerder op De honingpot.
Martijn Benders zegt
Ik kom hier toch even op terug. Zoals te verwachten was krijg je uit het stalletje Dera/Van der Starre nooit ook maar enige reactie – niet zo vreemd, want zij zijn daartoe intellectueel niet in staat. Maar je dan tegelijkertijd beklagen over een ‘kil literair klimaat’ – dat is echt een waarlijk infantiel hoogtepunt.