Bavo Claes en de/zijn literatuurkritiek
Door Jos Joosten
Op Rekto-Verso opende schrijver Bavo Claes met het artikel ‘De zorgelijke staat van de literaire kritiek: een praktijkgeval’ de aanval op de (Vlaamse) literatuurkritiek. Nou ja, ‘opende’? Kritiek op de kritiek kent een eeuwenlange traditie, met soms geestige hoogtepunten als Goethes gedicht ‘Rezensent’ met de fraaie, tamelijk bekende slotregel: ‘Schlagt ihn tot, den Hund! Es ist ein Rezensent.’
De schrijver die zich onheus bejegend voelt door de kritiek is van alle eeuwen. Zelf heb ik overigens alle kanten van deze medaille mogen meemaken. In een alweer lichtgrijs verleden heb ik zo’n tien jaar poëziekritieken geschreven voor De Standaard. Ervaringsfeit: bij een positief oordeel viel niemand over een mogelijke vergissing, misinterpretatie of foutje, bij een negatieve kritiek kwam één vergeten komma je al op scheldbrieven en -mails te staan.
De andere kant ken ik ook, als boekenschrijver. Een positieve recensie maakt een zonnige dag nog net dat beetje vrolijker. Maar ook maakte ik mee hoe een verongelijkte deeltijdprofessor haar netwerk mobiliseerde om me te laten uitmaken voor seksistisch en misogyn en wat niet al voor vrouwonvriendelijks. Tsja, en dan doet voor mij gelukkig de maxime opgeld van een van de grootste filosofes die ik ken: ‘als het me interesseerde, zou ik er boos om worden’.
‘Doe.Het.Niet.’ adviseerden goede vrienden Bavo Claes, toen hij zijn voornemen kenbaar maakte te reageren op de kritiek op zijn eigen romans. Claes’ vrienden hebben gelijk. Maar niet omdat hij, zoals hij suggereert, zijn eigen ruiten ingooit of zijn ‘literaire doodvonnis’ zou tekenen door critici aan te pakken.
In werkelijkheid is het punt dat zijn uitgangspositie niet zo’n heel sterke is: het zijn vooral negatieve kritieken op eigen werk die hij aanpakt. En het is dan ook te veel pretentie om aan dat ene ‘praktijkgeval’ dat hij dus zelf is de staat van ‘de literaire kritiek’ te toetsen. Claes gaat niettemin onvervaard te paard:
Laat ik dat illustreren aan de hand van een paar passages uit besprekingen van de romans Kraai en Vijftig. Tenslotte ken ik die boeken nogal goed, het geval wil immers dat ik ze zelf geschreven heb.
Dat laatste had inderdaad voor Claes de reden moeten zijn om Het.Niet.Te.Doen. Zelfs waar hij feitelijk gelijk heeft met sommige concrete kanttekeningen blijft namelijk teveel een grondtoon van verongelijktheid doorklinken.
Het belangrijkste ‘praktijkgeval’ dat Claes op de korrel neemt betreft de recensie van Dirk Leyman in De Morgen (van 1 juli 2015, maar dat moet je zelf opzoeken, want aan annotaties doet Claes niet) over Claes’ tweede roman. Wat hier vooral duidelijk wordt, zelfs als je, zoals ik, Claes’ roman niet gelezen hebt, is dat het hier niet zozeer een kwestie van juiste feiten of niet betreft, maar van interpretatie.
Claes maakt zich er boos over dat Leyman ‘zelf wel [zal] beslissen waar deze roman over gaat: over een midlifecrisis namelijk’. Hier lijkt mij – als buitenstaander – helemaal niets onoorbaars aan de hand. Elke lezer interpreteert een literaire tekst subjectief en kent er een thema en betekenis aan toe. Dat is immers zo’n beetje de essentie van literatuur. Claes geeft een andere interpretatie aan zijn eigen tekst:
Vijftig is opgebouwd rond twee nauw verwante thema’s: de ervaring te worden uitgesloten, en de deficiëntie van communicatie.
Da’s mooi gevonden van Claes en zijn goed recht als lezer als ieder ander. Als je enigszins vrolijk naar het leven kijkt, kun je dit zelfs als compliment zien voor Claes’ roman: kennelijk heeft hij een multi-interpretabel kunstwerk voortgebracht. Als je het wat cynischer bekijkt: kennelijk is de auteur er niet in geslaagd om over te brengen wat hij beoogde. (En had hij, als hij dat zo precies weet wát hij wil vertellen, dan niet beter een essay kunnen schrijven?)
Die subjectiviteit van Claes wreekt zich ook als hij Cyrille Offermans’ kritiek bespreekt (in Vrij Nederland van 7 november 1997). Heel lang staat hij stil bij Offermans’ foutieve idee over het woordje ‘paf’ in de openingszin van zijn roman. Hoe je het wendt of keert: het is een detail in Offermans’ kritiek van 1500 woorden (we spreken nog over het staartje van de goede oude tijd) die – opnieuw: voor mij als buitenstaander (en ik bezit bepaald geen aandelen Offermans) – duidelijk zijn best doet de roman serieus te nemen en – helaas, Claes – niet tot een positief eindoordeel komt.
Of neem een ander bête noir. Marcel Janssens zei, zo signaleert Claes, in het tijdschrift Romaneske ooit onterechte dingen over zijn woordgebruik. Ook hier (Romaneske, 1998, 1, p.54-57) geldt weer dat die betreffende opmerking een honderdtal woorden beslaat, van de meer dan 2000 die Janssens schreef, in een recensie waarin hij alleszins blijk geeft het boek zeer serieus gelezen te hebben.
Met die laatste kritieken stuiten we meteen op een cruciale makke van Claes’ artikel: hoe illustratief is een willekeurige kritiek van één criticus in een Vrij Nederland van meer dan 22 jaar geleden? Of die van meer dan twee decennia geleden, van de hand van een intussen alweer zes jaar overleden emeritus in een Leuvens faculteitsblaadje? Zegt dat iets over ‘de’ zorgelijke staat van ‘de’ literatuurkritiek? Nee, het lijkt vooral iets te zeggen over de lange tenen van Bavo Claes, die vooral muggenzift over kleine mislezingen. (En wie dat doet, loopt bovendien het risico zelf doelwit te worden. Zoals: Claes komt ook weer eens met die uitgekauwde boutade over het niet-lezen van een te beoordelen boek, en schrijft die ook weer toe aan Oscar Wilde, terwijl die van Sydney Smith stamt.)
Ook Claes’ aanbevelingen rammelen nogal.
Het ware toe te juichen dat de literatuurwetenschap, meer dan nu het geval is, de literaire kritiek tot voorwerp van studie zou nemen. Waar heeft de recensent het goed gedaan, waar heeft hij gefaald, hoe ging dat falen in zijn werk, wat valt eraan te doen?
Om zelf ook maar eens een bejaarde koe op het droge te trekken: in 2007 sprak ik in mijn oratie het voornemen uit wetenschappelijk onderzoek naar literatuurkritiek te zullen gan doen. Dat resulteerde intussen in vier academische proefschriften (and still counting), de nodige lezingen, artikelen en boeken – alleen al van mijn directe collega’s en mijzelf.
Wanneer we het wat objectiever willen bekijken, kunnen we bijvoorbeeld de zoekmachine BNTL raadplegen: de bibliografie van onderzoek in de neerlandistiek. De zoekterm ‘literaire kritiek’, beperkt tot Claes’ periode 1998-2019, levert meer dan 800 hits op. Achthonderd beschouwingen, studies, artikelen, boeken dus, bij het trefwoord ‘literaire kritiek’. Alleen in het Nederlands.
Nu kon je natuurlijk discussiëren over wat ‘veel’ is – en het kan altijd meer. Maar Claes’ vaststelling dat literaire kritiek ‘meer dan nu het geval is’ onderwerp zou moeten zijn, lijkt niet heel erg gestoeld op eh… feitelijke kennis van zaken.
Mijn oratie, van lang lang geleden, had overigens als titel een wat programmatisch beoogde zin, doelend op wat de literatuurwetenschapper als onderzoeksobject zou moeten nemen: ‘Niet wat de criticus moet, maar wat de criticus doet’. Dat lijkt mij anno nu nog steeds basishouding en uitgangspunt voor wetenschappelijk onderzoek naar literatuurkritiek. En het is in elk geval duidelijk dat dat niet is wat Claes op het oog heeft. Die lijkt eerder te pleiten voor de Bavo Claes-Leerstoel voor een miskende auteur.
Zelf geloof ik dan weer niet dat de literatuurwetenschap er is om beurse of gebutste schrijvers-ego’s te masseren.
Afbeelding: Pixabay
Bavo Claes zegt
Wat een huizenhoog cliché, meneer Joosten, waar u mee aan komt zetten om mijn artikel over de kwaliteit van literaire kritiek verdacht te maken! De auteur die iets terugzegt als de recensent gesproken heeft, kan in uw ogen alleen maar een stumper zijn die zich miskend voelt en een gebutst ego torst. Die bewering is even onzinnig als dat andere gratuite cliché: dat elke criticus een gemankeerde schrijver zou zijn die zijn frustratie afreageert op echte schrijvers.
Ik moet u teleurstellen: ik ben niet de verongelijkte kneus die zo goed in uw kraam te pas zou komen. Mijn debuutroman Kraai heeft meteen de NCR Prijs gekregen, een onderscheiding voor auteurs met maximaal drie prozawerken op hun naam, waarvoor ook schrijvers van zekere faam genomineerd waren. De receptie van mijn daaropvolgende roman Vijftig was niet minder hartverwarmend: vier sterren, ‘schitterende literatuur’, ‘The novel confirms that Claes has earned his place in Flemish literature’. Maakt u zich dus vooral geen zorgen over mijn ego, u zult andere voorwendsels moeten verzinnen om het probleem te negeren dat ik in mijn stuk aankaart.
Dat probleem is helder: recensenten bezondigen zich vaker dan je zou mogen verwachten aan slordig lezen, overtreden al te gladjes de elementaire regels van hun vak, en zijn zich daar, getuige hun bijwijlen verbazende zelfgenoegzaamheid, mogelijk niet van bewust. Ik wil de zorgvuldige, gewetensvolle criticus (tuurlijk bestaat die ook) onder geen beding onrecht doen, maar als te veel van zijn collega’s er de kantjes aflopen, dreigt het gezag van de literaire kritiek als geheel ondergraven te worden. (In de praktijk switchen nogal wat recensenten geregeld van de ene naar de andere categorie, vermoed ik: zij wisselen gedegen stukken af met maaksels waar ze niet trots op kunnen zijn; boekbesprekers lopen in de tredmolen, eigenlijk heb ik met ze te doen.)
Dat ik mijn stelling illustreer met fragmenten uit recensies van mijn eigen romans vindt u een zwakte, mij schijnt het juist een sterkte toe. Immers, over die recensies kan ik mij met onbetwistbaar gezag uitspreken, aangezien ik met de behandelde boeken, welja, nogal vertrouwd ben. Criticus Michaël Zeeman heeft zelfs ‘ns geopperd: ‘Wie er even over nadenkt, komt tot het ontluisterende inzicht dat de beste criticus de auteur zelf is: die kan het beste beoordelen wat hij gedaan heeft.’ Mijns inziens was Zeeman toen in een al te deemoedige bui: een accuraat lezend recensent die zijn vak verstaat, heeft alle recht van spreken.
U suggereert dat mijn werkwijze niet tot betekenisvolle bevindingen leidt. Ik voor mij vind het erg opvallend en wel degelijk significant dat besprekingen van twee willekeurige boeken, het ene gepubliceerd in 1997, het andere in 2015, aan krek dezelfde kwalen blijken te lijden. Als u dat als irrelevant terzijde wil schuiven, zegt u eigenlijk dat de vastgestelde mankementen wonderlijk genoeg alléén in het geval van juist deze twee boeken zouden voorkomen, en totaal niet aangetroffen zouden kunnen worden in de besprekingen van al die andere boeken van al die andere auteurs in al die andere jaren. Ik ben geen expert in waarschijnlijkheidsleer, maar iets zegt mij dat dat geen steek houdt.
Met een hardnekkigheid een betere zaak waardig probeert u een flagrant probleem middels een paar doorzichtige trucjes weg te praten. Over een van die trucjes hebben we ’t al gehad: dat van de schrijver met zijn vermeende lange tenen. Een andere truc is uw obsessie met jaartallen: de recensies van Offermans en Janssens, da’s lang geleden, dus daar moeten we het maar niet meer over hebben. Sinds wanneer hebben flaters een houdbaarheidsdatum?
Nog zo’n truc is uw hang naar piëteit: die criticus is ocharm al gestorven, hoe durft u!
En dan is er uiteraard het trucje dat zijn nut al zo vaak bewezen heeft: minimaliseren. ’t Gaat toch maar om details, ‘kleine mislezingen’, doe niet zo moeilijk. Twee bemerkingen heb ik daarbij. Eén: die zogenaamde details vormen een indicatie dat er iets grondig scheef gaat, zij zijn symptomen van een ziekte die verschillende namen draagt: nonchalance, desinteresse, overhaasting, gebrek aan beroepsernst, verwaandheid. Deze kwalen tasten uiteraard de kwaliteit van de héle recensie aan, er is veel méér mis met zo’n bespreking dan het detail dat ik uitpik als blikvanger, je kunt in kort bestek niet alles ter sprake brengen. En twee: alleen maar ‘kleine mislezingen’? Nou moe! Een criticus die een schrijver kapittelt over zijn ‘verbijsterend’ en ‘provocerend’ taalgebruik omdat zijn roman een massa ‘neologismen van eigen maaksel’ zou bevatten, terwijl er in het boek niet één neologisme voorkomt, vindt u dat normaal? Een criticus die een cruciaal element uit de ontknoping van het verhaal zonder enige noodzaak onthult, maar omdat hij heeft zitten suffen vertelt hij het compleet verkeerd – normaal? Een criticus die op een neerbuigend, sarcastisch toontje een auteur voor schut zet, alleen maar omdat hij, de criticus, een voortreffelijk Nederlands woord dat in de roman gebruikt wordt niet blijkt te kennen – allemaal normaal? (Als ik een woord niet ken, zoek ik het op, maar ik ben dan ook geen recensent.)
Ja, meneer Joosten, u bent me d’r eentje. Terwijl ik zit te mopperen op critici die boeken al te slordig lezen, komt u zich gauw even in de discussie over Vijftig mengen en daarbij deelt u zonder gêne mee dat u het boek helemaal níét gelezen hebt. Effe woordje meespreken ‘als buitenstaander’, zoals u het noemt, niet gehinderd door kennis van zaken, zeg maar. En dat blijkt. U ziet geen been in Dirk Leymans reductie van de roman tot een midlifecrisis, u beschouwt dat als ‘gewoon een interpretatie’, terwijl het uitdrukkelijk om een amputatie gaat: Leyman zegt zelf dat hele lappen tekst geschrapt moeten worden om zijn ‘interpretatie’ te laten kloppen. U hebt, net als Leyman, duidelijk geen boodschap aan de stelregel die criticus Bas Heijne formuleert, en die wat mij betreft het grondbeginsel van alle boekbesprekerij zou moeten zijn: ‘Wil een criticus iets zinnigs over een roman kunnen schrijven, dan zal hij zich moeten openstellen voor de auteur. Wat wil dit boek, wat wil deze schrijver?’
Ik stel voor, meneer Joosten, dat u daar eens diep over nadenkt. Zeker als ik lees wat u in de rest van uw alinea nog verkondigt. De intentie van de auteur is voor u ‘ook maar een interpretatie’, mij goed. Maar nadat de zogenaamde ‘interpretatie’ van Leyman uw onverholen goedkeuring heeft gekregen, schiet u, als de ‘interpretatie’ van de schrijver zelf aan de orde komt, plotsklaps in een spotmodus: ‘mooi gevonden van Claes’, haha! En als u de zotskap eenmaal hebt opgezet, is er geen houden aan: ‘kennelijk heeft (Claes) een multi-interpretabel kunstwerk voortgebracht’, hahaha! U bedrijft literatuurwetenschap op een wel erg particuliere wijze, professor Joosten, als ik dat zeggen mag. U vindt trouwens ook, lees ik, dat ik misschien een essay in plaats van een roman had moeten schrijven. Meent u dat nu? Alleen maar omdat een recensent te lusteloos of te gehaast was om bij de les te blijven? Ik heb, zoals dat gaat, van heel wat lezers reacties op Vijftig gekregen, en ik kan u, in navolging van uw formulering, het volgende verzekeren: kennelijk is de auteur er prima in geslaagd om over te brengen wat hij beoogde. Misschien zou u de roman, waarover u zoveel stelligs (en zoveel kwaadwilligs) te toeteren hebt, eerst ‘ns kunnen lezen?
Het grappigst bent u, vind ik, als u woorden gaat zitten tellen. Van de 2.000 woorden in deze recensie zijn er maar 100 flauwekul: goeie recensent! Van de 80 zitbanken in het park zijn er maar 3 door de vandalen vernield: brave vandalen! Ik wil er u, de buitenstaander, alvast op attenderen dat die 1.900 resterende woorden beslist niet allemaal larievrij waren.
Ik pleit er in mijn artikel voor het eenrichtingsverkeer tussen criticus en auteur te doorbreken en doe daar gelijk een concrete poging toe. Dat u op die poging zo verkrampt reageert, vind ik eh… héél curieus. Eén ding staat vast: als er een Corporatie van Gemakzuchtige Critici bestond, u zou hun perfecte advocaat zijn.
En mag ik u nog van harte proficiat wensen met de titel van uw bijdrage? Boeva! Haro! Gééstig.
Bavo Claes
PS: Heb ik u op uw ziel getrapt met mijn opmerking dat de literatuurwetenschap meer studie moet maken van de literaire kritiek? Is het daardoor dat u zich zo onredelijk en kwaadsappig opstelt, meneer Joosten? Weet u wat, ik neem die opmerking bij dezen terug.