Jeugdverhalen over joden (73)
Door Ewoud Sanders
Auteur: Adolf Jacob Hoogenbirk (1848-1920)
Herkomst en drukgeschiedenis
Adolf Jacob Hoogenbirk groeide op in een vroom protestants gezin in Amsterdam. Hij werd beïnvloed door dominee Jan de Liefde en door de evangelist Eduard Gerdes. Beiden schreven jeugdboeken. Hoogenbirk schreef zijn eerste jeugdboek op zijn veertiende. In totaal zou hij er ruim vijftig publiceren, de meeste met een sterk evangeliserende boodschap. ‘Hij steeg met zijn werk uit boven een groot gedeelte van de toenmalige zondagsschoollectuur’, aldus Richard van Schoonderwoerd in het Lexicon van de jeugdliteratuur.
Hoogenbirk richtte de ‘Opleidingsschool voor Zondagsschoolonderwijzers’ op en was jarenlang zelf onderwijzer op een zondagsschool. Later werd hij journalist bij het gereformeerde dagblad De Standaard. ‘Hoogenbirk had op kinderen een merkwaardigen invloed. De Amsterdamsche Jordaanjeugd bijv. mocht zoo woelig zijn als zij wilde, wanneer hij voor haar stond en begon te vertellen, werd zelfs de roerigste verzameling kalm en weldra luisterden allen’, aldus Het Vaderland in 1920 in zijn necrologie.
In De droeve vioolspeler, of De geschiedenis van een lied vertelt Hoogenbirk over de totstandkoming van een gezang van de Duitse dichter en componist Georg Neumark (1621-1681): ‘Wie maar den goeden God laat zorgen’ (Wer nur den lieben Gott läszt walten). In protestantse kringen is dit lied (gezang 17) nog altijd populair.
De droeve vioolspeler verscheen bij uitgeverij G.F. Callenbach in Nijkerk en beleefde tussen 1884 en 1931 zeven drukken. In de samenvatting is geciteerd uit de eerste druk.
Samenvatting
Georg Neumark bewoont sinds enkele maanden een kamer in Hamburg. Het lukt hem maar niet om werk te vinden. Om de huur te kunnen betalen brengt hij steeds vaker spullen naar de joodse pandjesbaas Nathan Hirsch. Die heeft een winkel in een ‘oud gebouw in een steeg waar ’t al heel erg morsig en donker was’.
Georg speelt dagelijks op zijn viool. Hij componeert ook liederen. Als hij speelt en zingt blijven mensen op staat stilstaan om te luisteren.
Als Georg zelfs geen geld meer heeft om eten te kopen, besluit hij zijn dierbaarste bezit – zijn viool – naar Hirsch te brengen. Hij legt zijn viool ‘met een traan in ’t oog op de tafel’.
Hirsch, een ‘woekeraar’ bij ‘wien de geldgierigheid heer en meester’ is, zegt: ‘Wat moet ik met dat lompe ding aanvangen? Ik ben een arm man. Wat zal ik er voor geven?’ Georg heeft er vijf kronen voor betaald en wil zijn viool nu graag voor twee kronen belenen.
‘De sluwe jood sloeg de handen ineen alsof hij ten hoogste verbaasd was en riep uit: “Hoe durft iemand het zeggen! Twee kronen! Ben ik niet een arm man? Wat zal ik doen als hij niet terug komt!”’
Als Georg zegt dat hij zeker terugkomt omdat hij zijn viool net zo graag wil behouden als zijn ziel, zegt Hirsch spottend: ‘Wie koopt een ziel, wat brengt zij op?’ Dit komt hem op een reprimande van de vrome Georg te staan. ‘Stil! Gij moogt zoo niet spreken. Gij hebt ook een ziel te verliezen. De mijne behoort Hem, die door uw volk is gekruisigd, mijn gezegenden Zaligmaker.’
Na nog wat heen en weer gepraat wil de jood Georg wel één en een kwart kroon geven voor zijn onderpand, met ‘voor elken gulden zes stuivers interest in de week’.
Georg vraagt of hij zijn ‘lieve viool’ ten afscheid nog eenmaal mag bespelen. Het lied dat hij inzet wordt door Hirsch bespot, maar bij toeval ook gehoord door een passant. Deze ‘huisknecht’ van een Zweedse baron is zo onder de indruk, dat hij Georg aanbeveelt bij zijn heer. Na een test krijgt Georg voor een goedbetaalde baan als ‘geheimschrijver’ (particulier secretaris) bij deze baron.
‘Meer huppelend dan loopend’ snelt Georg naar de pandjesbaas. Die had ‘liever gewild dat het fraaie instrument nooit weer was ingelost’, maar Georg voldoet zijn schuld ruimschoots dus Hirsch moet de viool wel teruggeven.
Vervolgens spreekt Georg hem bestraffend toe. ‘Gij hebt uw voordeel willen doen met mijn armoe, maar toch dank ik God, dat ik hier mijn viool heb moeten verpanden, want dat juist is de aanleiding geworden dat ik uit mijn ellende verlost ben. Doch dit zeg ik u, dat de geldgierigheid een wortel is van alle kwaad, en dat uw geld met u ten verderve zal zijn, als gij u niet bekeert tot Hem, die betere dingen geeft dan goud of zilver.’
Ditmaal zwijgt Hirsch beschaamd.
Thuisgekomen zet Georg een lied in waarmee hij zijn dankbaarheid aan God wil tonen: ‘Wie maar den goeden God laat zorgen’. ‘Zijn lied’, zo besluit Hoogenbirk, ‘is nog bekend in heel Duitschland en daar buiten ook.’
Doelgroep en receptie
Tussen 1891 en 1897 typeerde uitgeverij G.F. Callenbach De droeve vioolspeler in catalogi als een ‘jongensboek’. In latere catalogi verviel die specificatie. De zevende druk werd in 1931 door Callenbach aanbevolen voor kinderen van negen tot twaalf jaar, in 1935 karakteriseerde de uitgever het als een ‘jongens- en meisjesboek’.
Hoewel de eerste drukken enthousiast werden ontvangen (‘Op aangrijpende wijze doet dit verhaal ons de macht van het Christelijk lied kennen’), plaatste De Christelijke Familiekring: tijdschrift voor zondagsschool en huisgezin in 1912 enkele kanttekeningen: ‘Onecht is, voor ons gevoel althans, ook ’t onderhoud van Neumark met den jood. Ietwat minder tranenrijkdom bij den held zou de natuurlijkheid ook niet geschaad hebben. (…) De binnenplaat is poppig, die op den omslag leelijk. Deze aanmerkingen verhinderen ons niet, het boekje aan te bevelen, vooral om de strekking.’
Gerard van der Leeuw zegt
het is gezang 428! Ebn luister eens naar wat Bach ervan maakte! Cantate 93.