Door Peter J.I. Flaton
Er is in zee een coelacanth gevonden,
de missing link tussen twee vissen in.
De vinder weende van verwondering.
Onder zijn ogen lag voor ‘t eerst verbondende eeuwen onderbroken schakeling.
En allen die om deze vis heenstonden
voelden zich op dat ogenblik verslonden
door de millioenen jaren achter hen.Rangorde tussen mens en hagedis
en van de hagedis diep in de stof,
verder dan onze instrumenten reiken.Bij dit besef mogen wij doen alsof
de reeks naar boven toe hetzelfde is
en kunnen zo bij God op tafel kijken.
Ter nagedachtenis aan Mgr. Dr. Ben Janssens, 7-3-1944 / 2-8-2-19, met wie ik de liefde voor poëzie deelde
‘Toen er in de Javazee een coelacanth was gevonden, waren Bert en ik er meteen zeker van dat Gerrit daar, alleen al om de vorm en de klank van het woord, een gedicht op zou maken. Gerrit kon verzen om woorden heen bouwen’, aldus Victorine Hefting, de vrouw van Achterbergs uitgever Bert Bakker in haar in Nienke Begemanns biografie opgenomen herinnering aan dit voorval (Victorine, Amsterdam, 1988, p. 284).
Dat wil zeggen: de vondst (en nadrukkelijk niet de vangst) op 20 december 1952 van een exemplaar van deze vissoort nabij de Comoren, een groep vulkanische eilanden ten noordwesten van Madagascar (en niet in de Javazee die Mevrouw Hefting in gedachten had). De vinder herkende het dier direct als de vis uit het vlugschrift van de ichthyoloog J.L.B. Smith diesinds de eerste vondst van zo’n coelacanth in 1938 nabij de Zuid-Afrikaanse kust welhaast obsessioneel op zoek was naar nieuwe exemplaren en met het oog daarop pamfletten met een afbeelding én de belofte van een beloning van £ 100,= in de regio had laten verspreiden. Toen Smith de coelacanth enkele dagen later onder ogen kreeg, knielde hij (aldus zijn verslag voor de radio-omroep van de stad Durban op 29 december 1952) op het dek van de vissersboot neer om de vondst te bekijken waarbij hij na alle moeiten en inspanningen weende (ook dit komt uitvoerig ter sprake in: K.S. Thomson, Living Fossil. The Story of the Coelacanth, New York, 1991 alsmede in S. Weinberg, A Fish caught in Time. The Search for the Coelacanth, New York, 2000).
Blijkbaar heeft Achterberg dit detail (gelezen de derde regel van zijn sonnet) ontleend aan een of meer van de artikelen die in januari 1953 in nagenoeg alle Nederlandse kranten verschenen (en wier bron een bericht in de Britse Times van 2 januari 1953 was). De dichter was een gretig krantenlezer, steeds op zoek naar markante woorden die hij in zijn poëzie ter sprake kon brengen en daarbij bijzonder geïnteresseerd in het natuurwetenschappelijke jargon dat hem fascineerde vanwege zijn poëticale mogelijkheden. Dat hij zich in dit verband ook verdiepte in het denken van de Franse paleontoloog en wijsgerig antropoloog en theoloog Pierre Teilhard de Chardin S.J. is hier alvast ‘nebenbei’ vermeld.
Mevrouw Hefting werd, om het zo te zeggen, op haar wenken bediend: Achterberg schreef het gedicht Ichthyologie nog diezelfde maand, waarna het in april 1953 in de eerste jaargang van het door Bert Bakker uitgegeven periodiek Maatstaf werd gepubliceerd om daarna zijn weg te vinden via de bundels Cenotaaf en Cryptogamen naar de Verzamelde gedichten (waaraan de hier afgedrukte versie ontleend is, c.q. aan p. 811).
Dat Achterberg er ook nu in slaagde ‘verzen om woorden heen (te) bouwen’, heeft beslist evenzeer te maken met een thema dat zijn oeuvre schraagt: de verstoorde relatie tussen God en mens en het herstel daarvan door, met en in Christus (aldus recent M.E. Brinkman, Hun God de mijne? Over de God van Gerrit Achterberg (…), Zoetermeer, 2014, pp. 20-52).
Met het oog daarop nu eerst iets meer over die mysterieuze coelacanth welks vondst de verbeelding van de dichter prikkelde.
Deze kwastvinnige, op 180 à 200 meter in onderzeese grotten levende tweemeter lange en honderd kilo zware roofvis is een zogenoemd ‘levend fossiel’ hetgeen beduidt, dat paleontologen-viskundigen ervan uitgingen dat de soort zo’n 70 miljoen jaar geleden was uitgestorven en zo slechts in fossiele vorm kenbaar was, tot men in 1938 een eerste levend exemplaar boven water wist te halen en daarna nog een (die in december 1952) en zo verder want tot op heden gaat het zoeken en vooral vinden voort. En wat de coelacanth vooral -wetenschappelijk gezien- zo aantrekkelijk maakte, was de hypothese dat hij de ontbrekende schakel zou zijn tussen de vissen en de eerste amfibieën en dat vanwege zijn gepaarde vinnen die botten hebben en zo al bijna pootjes zijn. [Dat die hypothese intussen is verlaten, kon Achterberg vanzelf niet weten: hij ging uit van de wetenschappelijke stand van zaken anno 1952-1953. Die geeft hij trouwens niet echt correct weer, in de woorden van A. Middeldorp: “Dit levende fossiel heeft een plaats in de rangorde van de evolutie: wat vóór de coelacanth komt, moet dus verschillend zijn. De coelacanth staat tussen vis en amfibie en niet tussen twee vissen, dat blijkt ook uit het vervolg van het gedicht”; aldus Achterbergkroniek 21 (1992), pp. 27 e.v.]
Achterberg nu werkt dit motief -de ‘missing link’- in zijn gedicht nader uit en geeft aan de daarmee gegeven notie van de evolutie een christologische wending, hetgeen spoort met de sonnetvorm waarvan zo’n volta immers de crux is. En dat hij die strekking op de niveaus van de klank en de dynamiek hoor- en zichtbaar maakt, moge in het nu volgende blijken.
Uitgaande van een krantebericht zoals regel 1 suggereert (Achterberg toont zich althans hierin verwant aan een Criterium-dichter als Ed Hoornik) komt de dichter in regel 2 direct ter zake door de vis met die wonderlijke naam ‘de missing link tussen twee vissen in’ te noemen, mededeling die hij assonerend articuleert met maar liefst vijf i-klanken die hij op elkaar betrekt via de beide t’s in de antimetrisch geplaatste alliteratie waardoor het ‘tussen twee’ het volle accent krijgt (d.w.z. binnen de vijfvoetige jambe die het gedicht metrisch schraagt).
Deze welhaast staccato-achtige mededeling wordt in regel 3 gevolgd door een vanwege zijn zachte en ronde klankleur (de allitererende v en w, de ee in ‘weende’ en het vierlettergrepige ‘verwondering’) emotioneel gestemd ‘con sordino’: blijkbaar kan zo’n nuchter-wetenschappelijk feit ook tot tranen toe ontroeren. Het gaat dan ook om niets minder dan een wonder, woord dat we beslist in ‘verwondering’ mogen (in)lezen want wat voorgoed verloren leek, blijkt te léven. Tegelijk is er vanwege de connotatie van het wonder de ‘link’ (ik gebruik dit woord met opzet) met de wonderbare visvangsten in Lukas 5, 1-11 en Johannes 21,1-11 en zo met Christus die, herinneren we ons in enen, al in de titel aanwezig is. Daarin schuilt immers het Griekse woord voor ons ‘vis’ waarin Hij op zijn beurt verscholen is want ‘ichthus’ laat zich lezen als ‘ièsous christos theou ùios sootèr’: Jezus Christus Gods Zoon Verlosser, bij wijze van cryptogram naast het beeld van de vis in catacomben zichbaar als geloofsbelijdenis.
Daarover uiteraard verderop meer en nu terug naar vv. 4-5 waarin de reden van de ontroerde verwondering ter sprake komt. De vinder beseft, dat wat heel lang voor onbestaand werd gehouden en alleen als fossiel kenbaar was, levende werkelijkheid blijkt.
Achterberg maakt de ervaring van de ‘gevulde leemte’ fraai zichtbaar door de kwatrijnen via een enjambement aan elkaar te koppelen en zo de regel wit te dichten (in de dubbele betekenis van dit werkwoord) zoals hij beide strofen ook in een spiegelend omarmend rijm (abba/baaø) nauw op elkaar betrekt (over het weesvers ‘hen’ zo dadelijk meer), conform trouwens zijn zo verwoorde poëtica: ‘Mijn poëzie moet zo gesloten zijn, er mag geen nagel tussen kunnen’.
Na drie korte enkelvoudige zinnen in vv. 1-3 is er beweging in het gedicht, vaart die voortgaat in wat volgt met de twee enjambementen in vv. 6-7 die de lezer dwingen het kwatrijn in één adem te lezen om zo de notie van het opgeslokt worden te ervaren. Dat Achterberg daarmee ook refereert aan de grote vis die Jona verslond én aan Jezus die zichzelf herkende in het teken van Jona (Matteüs 12,29-41, par. Lukas 11,29-32), geeft de bijbelse laag in het gedicht te denken. En mogelijk alludeert de dichter daarbij nog op het ‘mysterium tremendum et fascinans’: de hoge huiver én de ontzetting die over ons komen, wanneer de tijd zich in een ‘split second’ als grondeloze diepte manifesteert. Vandaar het weesvers aan het slot van het octaaf: om dat zich-ontheemd-voelen aldus te accentueren. Daarmee rondt de dichter de beschrijving van de vondst en de reacties daarop af om die in het sextet te bereflecteren, zodat er hier een eerste wending in het sonnet is.
Het gegeven van de missing link openbaart de structuur van de natuurlijke werkelijkheid die een hiërarchische is waarmee ook de notie van de ‘scala naturae’, de ‘great chain of being’ (naar de titel van de befaamde studie van A.O. Lovejoy, The Great Chain of Being (…), Cambridge, Massachusetts, 1936) gegeven is: die van de scheppingsorde als een reeks van zijnsgraden. Dankzij de vondst van de coelacanth, zijnde de schakel tussen vissen en amfibieën (vandaar de ‘hagedis’ in v. 9), zijn we ons bewust van het bestaan van die keten waarvan het begin terugreikt naar een laag in de materie (‘de stof’ in v. 10) waar we met onze micro- en telescopen (nog) niet bij kunnen (al komt de astronomie via de bicep2 telescoop op de Zuidpool die de kosmische achtergrondstraling van de oerknal meet, steeds dichter bij het begin). Dat Achterberg deze slotsom zakelijk elliptisch verwoord (niet voor niets ontbreekt de persoonsvorm) past bij een dergelijke wetenschappelijk objectieve constatering.
Daarmee zijn we bij de tweede en beslissende wending en verlaten we het terrein van de paleontoloog-ichthyoloog waar de feiten (zoals de vondst van de coelacanth) pleiten voor de juistheid van de evolutietheorie om dat van de theologische bespiegeling (gelezen het aarzelend voorzichtige ‘mogen we doen alsof’ in v. 12) te betreden.
Als ons almaar groeiende inzicht in Gods schepping(swerk) als een evolutieproces waarin en waardoor we in elkaar opeenvolgende organismen onherleidbaar nieuwe zijnsvormen naar boven zien komen in een (teleologische) opgang naar steeds hogere zijnsniveaus steek houdt (en zo’n coelacanth wijst daarop), dan is er niet alleen een wetenschappelijke weg terug omlaag (die van het fysico-theologisch te lezen boek der natuur zoals geschetst in de regels 1-11) maar ook een gelovige weg vooruit, opwaarts: een die in dat andere boek, de Schrift, geopenbaard wordt en waarop de drie slotregels duiden (ik zinspeel hiermee op de notie van de emergente evolutie waarvoor zich in ons land J. Klapwijk, emeritus hoogleraar systematische wijsbegeerte aan de VU, sterk maakt: Heeft de evolutie een doel? Over schepping en emergente evolutie, Kampen, 2009).
Anders en vragenderwijs verwoord: reikt het weten het geloven hier niet de hand, omdat dat het vervolg van de reeks ‘naar boven toe’ op vergelijkbare wijze –die van elkaar opvolgende zijnsgraden- doet vermoeden? Concreet: is er dan niet ook daar een coelacanth te vinden?
In het vroegchristelijke ‘ichthus’-symbool vond Achterberg de mogelijkheid scheppingsgeloof en evolutiedenken met elkaar te verbinden en de incarnatie als om zo te zeggen de link daartussen aan te wijzen: tussen ons en God-de-Vader is er Christus die als de coelacanth (aldus de analogie) een tussen-positie heeft: markeert die de relatie tussen ons en oudere levensvormen ‘diep in de stof’, in zijn dubbele natuur dicht Christus de door de zonde ontstane kloof tussen ons en de Vader én is Hij de ultieme schakel tussen materie en geest.
Met zoveel of beter: met zo weinig woorden suggereert Achterberg, daartoe wellicht geïnspireerd door Pierre Teilhard de Chardin (hierover M. Wildiers, “Pierre Teilhard de Chardin”, In: Kritisch denkerslexicon, (…), Diemen, 1986-2004). Die immers deed er alles aan geloof (Genesis) en weten (The Origin of Species) met elkaar te verzoenen vanuit zijn overtuiging dat Gods menswording niet maar beoogde de door de erfzonde verstoorde volmaakte scheppingsorde te restaureren maar per se de uitkomst van de schepping-als-evolutie is.
Volgens Teilhard kunnen we na Darwin e.t.q. niet terug achter een statische kijk op de creatie en vraagt de evolutie-idee om een herijking van het bijbels gepoolde scheppingsgeloof om dat zo voor zichzelf te redden.
Die vindt hij in de notie van de complexiteit als de kern van de wereld-in-wording waarin we steeds ingewikkelder structuren tot stand zien komen: vanaf de subatomaire deeltjes tot aan de hersenen van de mens die Teilhard beschrijft in termen van de geosfeer (de vorming van atomen, sterren en planeten, c.q. de aarde), de biosfeer (het ontstaan en de ontwikkeling van het planten- en dierenrijk) en de noösfeer (waar de mens zich van zichzelf bewust wordt en zich ook cultuurlijk ontplooit).
Hoe groter de complexiteit, hoe rijker het bewustzijn waarmee gezegd is, dat de evolutie is aangelegd op vergeestelijking langs de opgaande lijn van ‘diep in de stof (…) naar boven toe’.
Daarmee construeert Teilhard nadrukkelijk niet een platoons ‘angehaucht’ dualisme dat de geest uitspeelt tegen het lichaam maar ziet hij beide als behorend tot Le milieu divin met dien verstande dat de mens die waarlijk zichzelf wordt door zijn zelfbewustzijn het puur stoffelijke transcendeerten zo naar een hoger niveau tilt.
Icoon daarvan is Christus: de oomega waarin de evolutie culmineert, de Ichthus die ook, zij het als ‘missing link’, dat wil zeggen: als niet herkende schakel, in die andere vis, de coelacanth, aanwezig is, om zo te zeggen bij wijze van alpha.
Schepping is zo bezien ontvouwing van Gods heilsplan en Teilhard zegt het zo: ‘S’il est permis de modifier légèrement un mot sacré, nous dirons que le grand mystère du Christianisme, ce n’est pas exactement l‘Apparition, mais la Transparance de Dieu dans l’univers. (…). Pas votre epiphanie, Jésus, mais votre diaphanie’ (P. Teilhard de Chardin, Le milieu divin – Essai de vie interieur, Paris, 1993, p. 162).
Die doorgaande weg omhoog maakt Achterberg daarbij hoor- en zichtbaar via de twee enjambementen die de lezer tot doorlezen nopen: vanuit ‘diep in de stof’ ‘naar boven toe’. Dat het sonnet ook inhoudelijk gezien met dit al een ‘nagelloos’ wereldbeeld evoceert, spoort met Achterbergs visie op het schrijverschap: die van het dubbel dichten.
‘En kunnen zo bij God op tafel kijken’: met die slotzin van zijn Ichthyologie geeft Achterberg aan een alledaagse uitdrukking een diepzinnige betekenis. Van Dale geeft onder het lemma ‘tafel’: “(zegsw.) hij kijkt bij Onze-Lieve-Heer op tafel, schertsend gebruikt m.b.t. een zeer lang persoon.” De dichter leest die als het doorgronden van Gods scheppingsplan, mogelijk dankzij de vondst van de coelacanth en het doordenken daarvan vanuit evolutionair en bijbels perspectief.
Met de titel van dat andere magistrale visgedicht, Ichthus eis aiei van Guido Gezelle: ‘Vis voor altijd’.
Afbeelding: Coelacanth in het Paleozoölogisch museum van China. Wikimedia
Gerard van der Leeuw zegt
Zeer mooi. Ik her-las ook: Frans Berkelmans – En de vis is teken, met daarin oo Achterbergs Aquarium.
Peter J.I. Flaton zegt
Veel dank voor uw waarderend woord. Ja, Frans Berkelmans’ exegese is ook mij uit hoofd en hart gegrepen.
Ronald V. zegt
Is de tafel Gods in de laatste regel een tekentafel of een eettafel? Of beide? Als die tafel een eettafel is, wat staat er dan op tafel om te eten? Vis? En brood? Afijn, de laatste regel, toch een soort apotheose (ook bijna letterlijk), is op een prettige wijze toch wel enigszins mysterieus. Misschien ziet de verklaarder iets in het voorafgaande. Zo niet, dan stel ik vernietigende kritiek ook op prijs. En nu ik erover nadenk, tafel, meervoud tafelen, schreef God zijn wetten niet op stenen tafelen? En dan is de interpretatie “tekentafel” iets sterker, dominanter, dan de interpretatie “eettafel”.
Iemand als Teilhard de Chardin wordt niet gezien als een wetenschappelijke evolutiebioloog. Maar dit terzijde. Een goed gedicht is iets anders dan een waar gedicht.
Peter J.I. Flaton zegt
Zoals van een jezuïet die zich voorbereidt op zijn wijding verwacht wordt, studeerde Teilhard de Chardin geologie en paleontologie aan de Parijse Sorbonne (d.w.z. in zijn geval, andere jezuïeten kiezen andere studierichtingen, Jorge Bergoglio bijvoorbeeld studeerde chemie) waarna hij -hij is intussen gewijd- deelneemt aan wetenschappelijke expedities in met name China, in Noord- en Centraal-Indië en in Birma.
De resultaten van het ermee verbonden onderzoek verlenen hem groot aanzien in de kring van zijn vakgenoten. Trouwens, men wordt niet om niet directeur onderzoek van het ‘Centre national de la Recherche scientifique’ te Parijs. Concreter nog: hij was nauw betrokken bij de vondst van schedels van de ‘Sinanthropus pekinensis’ in resp. 1929 en 1937. Op grond hiervan zou ik Teilhard de Chardin wel een wetenschappelijke evolutiebioloog durven noemen of retorisch vragenderwijs: wat is er nog meer nodig om op die status aanspraak te mogen maken?
Iets anders is -en daarmee stem ik met u in- dat Teilhard zich naast en na zijn wetenschappelijke werk op essayistisch terrein gaat bewegen
om zo zijn wetenschappelijke inzichten in dienst te stellen van wijsgerig-theologische beschouwingen waarvan het voornaamste doel is het scheppingsverhaal te verzoenen met de evolutieleer. Juist die publicaties hebben hem in wijdere dan wetenschappelijke kring bekend, zo niet beroemd gemaakt, terwijl hij er tegelijk om verguisd werd vanuit het kerkelijk leergezag dat hem van ketterij verdacht (en dat maakte hem nog befaamder). Vanuit strikt wetenschappelijk perspectief gezien overspeelde Teilhard hiermee zijn hand: van een strenge bèta werd hij een wat
zwevende alpha wiens gedachten uitwaaierden naar richtingen waartoe de wetenschap, conform Kant, per se geen toegang heeft: die van het geloof dat buiten de fenomenale werkelijkheid -die van de natuur(wetten)- valt en daarmee ontoegankelijk is voor de rede. Wat dit betreft, laat hij zich wel vergelijken met de evolutiebioloog Richard Dawkins die in zijn ‘The God Delusion’ zij het spiegelbeeldig, hetzelfde doet: vanuit en op grond van zijn vakgebied welk theïsme ook maar attaquerend waardoor hij welbeschouwd op de stoel van de theoloog gaat zitten i.p.v. als schoenmaker bij zijn leest, die van de evolutiebioloog te blijven. Daarbij is het beslist zo, dat zijn talloze lezers hem op zijn woord geloven juist omdat hij zo’n harde wetenschapper is. Anders gezegd, dankzij die status wordt hij hoogst serieus genomen terwijl er net op zijn atheistische bespiegelingen het nodige is af te dingen.
Wat uw eerste bemerking betreft vooraf dit: ‘vernietigende kritiek’ past in een gedachtewisseling als deze niet. U legt een suggestie op tafel en die verdient het per se serieus genomen te worden: bij deze. Nu, de tafel die mij voor ogen stond en staat, biedt een van de scènes in het linker deel van de voorgevel van de Duomo van Orvieto (uiteraard met de blik op de kerk) waar we God met passer en meter bezig zien met zijn schepping te ontwerpen, bij wijze van ‘intelligent designer’. Bij het woord ’tafel’ heb ik daarnaast niet aan een specifieke tafel gedacht in de zin van eettafel of tekentafel. Wellicht denk ik hier te huiselijk maar de tafel in mijn woonkamer is multifunctioneel: er wordt aan gegeten, er wordt aan geschreven en gelezen en als ik nog zou tekenen, zou ik ook dat eraan doen. Dat sluit beslist niet, dat er associaties mogelijk zijn zoals u die oppert. Gelet op de kern van het sonnet -die van de notie van ‘design’, ‘ontwerp’- opteer ik voor de tekenfunctie van de tafel in kwestie en dat spoort met uw suggestie via het motief van de stenen tafelen. Schrijven is trouwens een essentieel joodse notie: dat God zijn ontwerp als een schriftgeleerde uitschrijft, lijkt me het overwegen waard in ook het kader van Achterbergs gedicht.
‘Een goed gedicht is iets anders dan een waar gedicht’; wanneer u met ‘waar’ bedoelt “conform de wetenschappelijke stand van zaken” ben ik het met u eens. Voor Achterberg en vele lezers met hem kan ‘waar’ ook betekenen “conform een/het religieuze zinsperspectief. Achterberg probeert beide waarheidsclaims met elkaar te verzoenen door ze in elkaars verlengde te beschouwen i.p.v. ze tegen elkaar uit te spelen. Voor hem en vele lezers is het sonnet ook in die zin waar. Wat Achterberg doet, is een m.i. geslaagde poging een natuurwetenschappelijke en een theologische visie op het ontstaan en de ontwikkeling van het leven op aarde met elkaar te verzoenen. Het intussen ten onrechte vergeten
dichtwerk “De Schepping” van de dominee-dichter J.J.L. ten Kate (die er in 1865-1866 mee door het land toerde) is er om zo te zeggen een voorloper van. Mocht de relatie tussen wetenschappelijk onderzoek en de wijze waarop schrijvers die op welke manier dan ook verwerken, u interesseren, dat verwijs ik u graag naar de essaybundel: “Naar het onbekende. Perspectieven op literatuur, cultuur en kennis”, (…), Hilversum, 2019. Intussen mijn hartelijke dank voor uw randbemerkingen.
DirkJan zegt
Intrigerende vis en inderdaad mooie naam. Maar waar komt de naam coelacant (thans zonder h volgens Van Dale) vandaan? Ik kwoot:
“Het woord Coelacanth is een aanpassing van de Moderne Latijnse Cœlacanthus ( “holle rug”), uit de Griekse κοῖλ-ος ( koilos “hol” + ἄκανθ-α akantha “ruggengraat”). Het is een veel voorkomende naam voor de oudste levende lijn van Sarcopterygii, verwijzend naar de holle staartvin stralen van de door de beschreven en genoemde eerste fossiele specimen Louis Agassiz in 1839. De geslachtsnaam Latimeria herdenkt Marjorie Courtenay-Latimer , die het eerste exemplaar ontdekt.”
https://nl.qwe.wiki/wiki/Coelacanth#Etymology
Ronald V. zegt
Vis met vingers
https://www.nu.nl/wetenschap/6039154/mogelijke-oorsprong-van-mensenvingers-gevonden-in-vin-prehistorische-vis.html
Laten we het zo zeggen, de filosoferende (essayistische) Teilhard is in strijd met de wetenschap en met de naturalistische filosofie. Maar nogmaals, Teilhard is nu niet van belang. Laten we ons richten op het gedicht en op de analyse ervan. Straks deo volente meer.