Bij een sonnet van J.P. Hasebroek: Frederik Rückert
Door Peter Flaton
De winst van Raymond Noë’s keuze voor Neerlandistiek van afgelopen zaterdag (Hasebroeks evocatie van Rückert) is de kennismaking met zowel de predikant J.P. Hasebroek als de oriëntalist Friedrich Rückert (1788-1866).
De eerste is zo goed als vergeten: dominee-dichter die niet eens meer een naam is ‘dankzij’ ‘dé’ Tachtigers die met dit type dichter hebben afgerekend. Alom gelezen in zijn tijd (zie daarvoor: Vinger Gods, wat zijt gij groot. Een bloemlezing uit het werk van de dominee-dichters (….), samengesteld en ingeleid door A. Korteweg en W. Idema, Amsterdam, 1978, 78-129, is hij anno nu vergeten, al moet daaraan meteen worden toegevoegd, dat Rick Honings en Lotte Jensen in hun Romantici en Revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18e en de 19e eeuw, Amsterdam, 2019 ook hem recht hebben willen doen. Ze portretteren hem als lid van de in 1833 gestichte Rederijkerskamer voor Uiterlijke welsprekendheid welks hoofddoel was het declameren van poëzie, vooral die van buitenlandse romantici (o.c., 189-190) en als auteur van het onder het pseudoniem Jonathan in 1840 verschenen Waarheid en droomen, schetsen à la Beets’ Camera Obscura over bv. het Sint Nicolaasfeest maar ook over wat hij als predikant-op-huisbezoek in achterbuurten waarnam, een soort sociaal realisme: ‘Ik hoorde een kind om brood schreien – om brood! Het wicht zag mij niet -de vrouw was met haar kind bezig- ik was in een oogenblik weg. In een andere hut zag ik een moeder, uitgeteerd van gebrek, een half naakt schepseltje zoogen; de wind snerpte onbarmhartig door de reten’ (ibid., 228). Aan arme kinderen gaat het Sinterklaasfeest voorbij, aldus de moraal van deze impressie, waaraan deze dominee-dichter als lid van de gevestigde orde nog geen politieke gevolgen verbindt.
Friedrich Rückert is het qua naamsbekendheid wat beter vergaan dan Hasebroek, althans bij liefhebbers-kenners van de muziek van Gustav Mahler die bij het horen van de naam ‘Rückert’ meteen denken aan de “Rückertlieder”, een viertal door Mahler getoonzette gedichten dat op29 januari 1905 in première ging (de componist dirigeerde zelf) samen met de vijf “Kindertotenlieder” (eveneens op tekst van Rückert), door de alt Kathleen Ferrier (1912-1953) trouwens op onnavolgbare wijze gezongen. [Gebruikelijk is bij uitvoeringen van de “Rückerlieder” vijf i.p.v. vier liederen te laten horen waarbij no. 5 niet van Mahler is.].
Dat Mahler zich zo aangetrokken voelde tot de poëzie van Rückert (z.i. ‘poëzie uit de eerste hand’, terwijl alle andere lyriek ‘uit de tweede hand’ was), had zeker te maken met Mahlers verdriet om de dood van maar liefst acht van zijn broertjes en zusjes, van wie vooral het overlijden van zijn jongere broer Ernstop 13 maart 1875 (dertien jaar oud)) hem aangreep. Vier jaar na het voltooien van de reeks in 1904 verloor Mahler zijn lievelingsdochter Maria aan een hersenvliesontsteking: hij heeft deze liederen nooit meer uitgevoerd.
Hiermee is ook gezegd, dat Rückerts reputatie er een uit de tweede hand is want dankzij Mahler is hij nu nog bekend en niet als dichter ‘sui generis’. Ziehier het verschil met Hasebroek: die heeft zijn lyriek uit de eerste hand gelezen en aan zijn waardering ervoor stem gegeven in het aan hem gewijde sonnet “Frederik Rückert”.
In het octaaf waarvan het rijmschema (abab) dubbelop is, passend bij de opbouw ervan: één lange zin waardoor de cirkel zich sluit, geeft de ‘wij’ een impressie van Rückerts poëzie als een veelvoud gedichten: een ‘Liedrenwoud’ waarin bij dag de vogels zingen en bij nacht de ‘elfenrei’ als in een “Midsummer Night’s Dream’ haar ronde danst. Mogelijk duidt de ‘wij’ hiermee op de verscheidenheid van de gedichten: voor elk wat wils bij wijze van spreken. De kwaliteit ervan is daarbij zo bovenaards, dat ‘storm noch winter’ er vat op krijgen, een bij de metafoor van het woud passend natuurbeeld dat impliceert, dat deze poëzie boven elke kritiek verheven is. Het enige wat rest, is hier louter bewondering, aldus de strekking van (het slot van) kwatrijn 2.
Toegegeven, niet elk gedicht is geslaagd (dat kan moeilijk anders bij die hoeveelheid) maar dat weerspreekt niet, dat er nooit een Duitse bard (met dit woord geeft Hasebroek Rückert de adelsbrieven van de ware dichter-zangers van eeuwen her) is geweest die de magie van ‘liefde en leed’, genegenheid en verdriet, zo intens verwoordde.
Daarnaast (aldus het tweede terzet en tevens het tweede aspect van de volta) heeft deze bard een rijk intellect waardoor hij is staat is ons in het Sanskriet de wijsheid uit de Oriënt te leren waarderen. ‘Ex oriente lux’ waardoor het Avondland (’t westersch licht’) verlicht wordt.
Wat treft in dit sonnet, is dat Hasebroek Rückerts poëzie slechts aanduidenderwijs typeert: blijkbaar gaat hij ervan uit (vandaar het inclusieve ‘wij’), dat zijn lezers diens poëzie kennen en waarderen en hun bewondering ervoor in dit gedicht verwoord zien, bij wijze ook van feest der herkenning.
Dat maakt nieuwsgierig naar de receptie van buitenlandse, c.q. Duitse literatuur in ons taalgebied, al dan niet in vertaling (dat hij vertaald is, blijkt uit de bloemlezing Aan een droom vol weelde ontstegen. Poëzie uit de Romantiek 1750-1850, samengesteld en ingeleid door Gerrit Komrij, Amsterdam, 1982 waarin Rückert met zeven gedichten is vertegenwoordigd, hetgeen vanzelf niets zegt over het totaal aantal van hem vertaalde gedichten). En gelet op de ook Duits georiënteerde blikrichting vanuit Nederland zal hij ook in de eigen taal gelezen zijn.
Zo hoort Rückert via Hasebroek, de vertalingen en de directe lezing op zijn wijze bij de Nederlandse literatuur(geschiedenis). Dat wettigt m.i. een nadere kennismaking met deze dichter (zie voor de oriëntalist: A. Schimmel, Friedrich Rückert. Lebensbild und Einführung in sein Werk, Göttingen, 2015, voor de ‘Kindertotenlieder’: Rückert-Studien, Band XXI, ‘euer Leben fort zu dichten’. Friedrich Rückerts “Kindertotenlieder” im literatur- und kulturgeschichtlichen Kontext, herausgegeben von R.G. Czapla, Würzburg, 2016 en voor de poëzie: Friedrich Rückerts, Gedichte, Stuttgart, 1988, een Reclam-uitgave).
Vanaf de herfst van 1826 in Erlangen doende als hoogleraar oosterse talen en culturen (Hebreeuws, Syrisch en Chaldeeuws) aan de faculteit der theologie, leeft hij er met zijn vrouw Luise en hun zes kinderen (5 jongens en een meisje) een kalm, rimpelloos leven zoals hij dat heeft bezongen in Liebesfrühling, een Biedermeier-‘angehauchte’ bundel die de lievelingscollectie werd van de Duitse burgerij. ‘Scharlakenfieber’ (roodvonk) beëindigt deze idylle, een bacteriële infectie (vandaag te behandelen met antibiotica) die toen veelal dodelijk was voor kinderen jonger dan 4/5 jaar. Vijf van de zes kinderen werden ziek (de oudste, Heinrich logeerde elders) van wie er twee overleden: de driejarige Louise op 31 december 1833 en de vierjarige Ernst op 16 januari 1834. Al bij al een intens triest gebeuren, dat de ‘Lebenswelt’ van de ouders schokt: ineens blijkt die alledaagse realiteit niet de veilige haven waarvoor we haar zo-even nog hielden. Onze bestaanszekerheid wankelt en zeker de dood van twee zo jonge kinderen ontneemt ouders hun vertrouwen in de goede zin van het leven.
Terwijl zijn vrouw zich in stil verdriet hulde, zocht en vond de dichter Rückert er een uitweg voor in de poëzie: binnen een half jaar schreef hij honderden gedichten: 536 ‘Kindertotenlieder’ voor eigen gebruik waarvoor hij dan ook geen uitgever zocht. Pas zes jaren na zijn dood in 1866 verscheen er een selectie; een complete editie liet tot 2007 op zich wachten.
Qua vormgeving laat Rückert zich kennen als de dichter-filoloog die dankzij zijn kennis van (oosterse) talen met allerlei dichtvormen kan lezen en vooral schrijven: zijn ‘Kindertotenlieder’ zijn er een mozaïek door van metra, rijmsoorten en strofenvormen als sonnetten, stanze, siciliani, ritornelli, kyrielle en ghaselen. Alsof juist deze veelvoudige expressie hem de gelegenheid bood alle registers van zijn verdriet aan te spreken en dat telkens anders en tegelijk eender te verwoorden. Zo weerspiegelt die diversiteit (waarop Hasebroek zinspeelt) Rückerts almaar wisselende gemoedstoestand.
De noemer waaronder al die verschillende gedichten gebracht kunnen worden, verwoordt hij in een ervan zo: ‘Euer Leben vort zu dichten’.
Meer dan nagedachtenis-zijn willen ze ieder voor zich en samen de dode kinderen verder doen leven door hen in, door en met de poëzie tegenwoordig te stellen als een ‘praesentia realis’.
Rückerts kinderen zijn hun plek in zijn ‘Lebenswelt’ weliswaar kwijt, de er zo door ontstane ‘Leerstelle’ vult hij in de taal: het ‘corpus’ gedichten wordt plaatsvervangend dat van de kinderen waardoor ze ‘Ersatzkörper’ worden, een ‘pro-thesis’ (een “in-de-plaats-van”) voor hun afwezigheid in het hier-en-nu van hun vader. Net die leegte roept hij steeds weer op: het pijnlijke besef van hun bestendige afwezigheid.
Het nu volgende gedicht is er een getuigenis van:
Zur heiteren Stunde fehlet ihr,
Zum fröhlichen Bunde fehlet ihr.
Den Sommer kündigen Schwalben an,
Der freudigen Kunde fehlet ihr.
Die Blumen im Wiesengrund blühn,
Dem blühenden Grunde fehlet ihr.
Mit lachendem Munde gehen Rosen auf,
Mit lachenden Munde fehlet ihr.
Gefunden had Glück und Lust die Welt,
Zum glücklichen Funde fehlet ihr.
Die Bruder schlingen den Reihentanz;
Warum in der Runde fehlet ihr?
Die Mutter erzählt ein Märchen schön;
Warum bei der Kunde fehlet ihr?
Ihr fehlt, ich weiß nicht, warum ihr fehlt;
Aus nichtigem Grunde fehlet ihr.
Ihr fehlt uns in jedem Augenblick,
In jeder Sekunde fehlet ihr.
Ihr fehlet an jedem Ort, nur nie
Dem Herze als Wunde fehlet ihr.
Was fehlt dem Herzen? Ihr fehlet ihm,
Damit es gesunde, fehlet ihr.
Qua vorm is dit 22-regelige gedicht een ghasel, een uit de Perzische en Arabische literaire traditie afkomstige dichtsoort die Rückert-de-oriëntalist in de Duitse literatuur introduceerde. Daarin rijmen alle even regels op de eerste twee, waarbij de oneven regels rijmloos zijn.
Op hun beurt laat Rückert de even en oneven regels op elkaar rijmen via het binnenrijm ‘und’ en ‘unde’ in 1-16 waarin de lege plek in de ruimte bij wijze van variatie op dit thema beschreven wordt. Zo is er een paradox: harmonie qua klank, dissonant naar betekenis. Laat er, zo constateert de dichter, evenwicht alom zijn, er ontbreekt iets aan wat wezenlijk is: de kinderen met wie deze harmonie volkomen is.
Het frenetiek herhaalde ‘fehlet’ (maar liefst 18 maal) onderstreept dit en is er zo de grondtoon van. Het polyptoton dat woorden in diverse verbogen vormen herhaalt, versterkt deze monotonie zoals de oe-klank dat doet.
Opvallend is nog, dat elke regel op een consonant eindigt behalve de negentiende met zijn vocaal ‘(n)ie’ dat zo benadrukt wordt: de pijn van het hart die nooit aflaat vanwege het gemis van de kinderen.
Daarbij spreekt de dichter hen direct aan zoals trouwens gebruikelijk in de funeraire poëzie. Alsof hij hen smeekt aanwezig te zijn op de plekken waar ze niet lang daarvoor nog waren: in de natuurlijke en sociale context, die van de ontluikende lente en die van het gezin. Beide kinderen zijn in de winter overleden en op het moment van schrijven ziet de dichter het lente worden met de belofte van nieuw leven dat zich alom te raden geeft: in de vlucht van de zwaluwen, de bloemen in de wei, de rozen die opengaan, de reidans die de kinderen samenbrengt en in de avond, als de moeder voor het slapen gaan een sprookje voorleest.
Dit alles doet het gemis des te meer schrijnen en vandaar de retorische vraag die beantwoord wordt met ‘Aus nichtigem Grunde fehlet ihr’.
‘Nichtig’ is hier “absurd” want dat kinderen zo jong sterven, spot met wat zij en hun ouders mogen verwachten. Eigenlijk zijn daarvoor geen woorden en ook daarom ‘aus nichtigem Grunde’: zonder echte reden.
Aan het slot keert de dichter in tot zichzelf: vanuit de ruimten van de natuur en het gezin naar het hart. Wat het hart ervaart, is het gemis zélf in zijn tijd-ruimtelijke alomtegenwoordigheid: ‘in jeder Sekunde’ en ‘an jedem Ort’.
Het is alsof de eerder op allerlei wijzen gesignaleerde afwezigheid in het innerlijk juist de aanwezigheid ervan is. Nergens is het gemis van de kinderen zo aanwezig als in het hart. Wie dat onder ogen durft zien, is in staat het verlies te dragen en ermee te leven en daarom: ‘Damit es gesunde, fehlet ihr’.
Of Hasebroek aan dit gedicht dacht toen hij Rückerts poëzie typeerde als ‘De toovermacht van liefde en leed’, weten we niet; wel dat deze regel past bij dit gedicht van Frederik Rückert.
Afbeelding: Rückert-monument in Schweinfurt; foto door Kenneth C. Zirkel, Wikimedia
Rob Delvigne zegt
Schreef de verenigde redactie Neerlandistiek dit?
Marc van Oostendorp zegt
Excuses, nee, dit is geschreven door Peter Flaton.