Door Elsa Loosjes
In de vakliteratuur over van Arthur van Schendels Waterman is tot nu toe vooral aandacht besteed aan de worsteling van de hoofdpersoon met (de duiding van) de godsdienst ten aanzien van het zondebesef, in overeenstemming met de opvatting van bepaalde streng gelovigen die bijvoorbeeld overstromingen als goddelijke straf ervoeren, in plaats van gevolg van verwaarlozing van de dijken.
Verder is de focus van de literatuurhistorici sterk gericht op de overeenkomsten van de in de roman beschreven broederschap met die van Zwijndrechtse Nieuwlichters, op de verhouding met de gebruikte bronnen en bovendien wordt Maarten Rossaarts fascinatie voor het water heel bijzonder genoemd. Zie bv. het artikel van prof. Dr. M.H. Schenkelveld in Voortgang no. 4 (1983). J.J. Oversteegen heeft het, zie De Novembristen van Merlyn (1983), in dit verband zelfs over pathologie.
H. De Lange, in De Nieuwe Taalgids, Jaargang 79 (1986) p. 160 preciseert die omgang met het water: “Zoals gezegd gaat Maarten zonder bovenkleren het water in; het is alsof er tussen hem en het water geen ‘watervreemde’ elementen mogen staan. Ten aanzien van het gedrag van de rivier heeft hij voorspellende gaven en bovendien geeft de strijd met het water hem de beschikking over de meest verholen krachten van zijn bestaan.”
Waar het dan om gaat, is vooral de passage waarin de hoofdpersoon in zijn ondergoed en met blote voeten te water gaat in een lange plas in de uiterwaard, wat hem daarna verweten wordt omdat “het strijdig was met de inzettingen van de christelijke maatschappij” (A. van Schendel, De Waterman, Rotterdam 1933, p. 56; Ik citeer verder uit deze eerste editie).
Maar de waterkennis van de waterman op zich is niet bijzonder, alleen gedegen, en zeker niet magisch, verholen, of zelfs pathologisch getint. En vooral zijn wens om met zijn blote voeten de stroming bij de teen van de dijk te voelen is reëel. Wat er aan de hand is, maakt het verhaal zelf ook duidelijk. Ik citeer: “Een van de mannen wierp zijn spade bij het vuur neer, hij ging met een peilstok omlaag en toen hij terugkwam zei hij dat zij aan dien kant wel een paar stokken konden slaan, de grond was hem daar al te zacht en op deze plek had het al meer gekweld.”( p. 29). En verderop denkt Maarten: “Laat hem maar praten […] de man weet niets van het water en zijn gevaren af, anders zou hij begrijpen, dat je zonder schoenen aan je voeten je werk beter doet.” (idem, p.57).
Wat is er aan de hand? Het is het proces dat we tegenwoordig ‘piping’ noemen:
Een belangrijk faalmechanisme bij dijken is piping. Bij dit mechanisme stroomt water via een zandlaag onder een dijk door en komt het achter de dijk weer omhoog. Hierdoor kan een wel ontstaan. Na verloop van tijd kan het water zand meevoeren en begint er een kanaal (pipe) onder de dijk te ontstaan. Als dit proces langer doorgaat, vormt zich een doorgaande verbinding tussen het buitenwater en het achterland. Uitslijting van het kanaal kan uiteindelijk leiden tot het instorten van de dijk.
Bron: Helpdesk Water
Interessant is ook dat een waterdeskundige, M. van Buuren, nu vermeldt, dat het “weer invoeren van het oude stelsel van kwelkades aan de binnenzijde van de dijken” aandacht verdient, want “zo kunnen problemen met piping worden aangepakt.” (vgl. Hans Klip: ‘Groenblauwe visie slaat enorm aan’, in: H2O, april 2020, p.15). Dit maakt duidelijk dat het werk aan de dijken ook vroeger voortdurend nodig was – en dat men om financiële redenen daar in bepaalde perioden ten onrechte van afzag. Ook de opmerking van Maarten tegen de toenmalige dijkgraaf “Maak de dijken hoger, en de kruinen breder, de glooiïngen flauwer, dan zitten ze vaster. Als er boomen zonder wortels zijn kunnen ze blijven staan, anders woelen ze de grond maar om zooals een lepel in de pap” (p. 60) snijdt hout. Verder gaat Maarten nog in op maatregelen als uitdiepen, werken met grotere molens, en dergelijke. Maar hoewel hij in principe wel wordt gewaardeerd, krijgt hij daarop niet veel gehoor. Vooral de opmerking over de bomen wordt dan gezien als “gekkenpraat”(p.61). Maar inderdaad, men gaat er in waterkringen, zeker nu, van uit dat beplanting van dijken de waterkerende functie niet mag verminderen, dus dat bomen op dijken in principe ongewenst zijn, en ook dat dijkverhoging gepaard moet gaan met versteviging. Hij zegt ook, en dat is in overeenstemming met hoe men er in de dertiger jaren vooral over dacht, dat de waterafvoer verbeterd kan worden door het rechter trekken van de rivieren.
Maarten Rossaart is een vakman, en als echte vakman gefascineerd door het water – en inderdaad – ook in zijn zelfgekozen dood aan het slot van het verhaal één met het water. Vreemd? Nee, de verdrinkingsdood is in orthodoxe kringen, zeker in de negentiende eeuw inderdaad een zonde, maar zijn zelfgekozen dood is die van een gewone man (zie Marita Mathijsen, zelfmoord in de negentiende eeuw, in De Gids, jrg. 163, (2000), en ook niet onbegrijpelijk, zelfs emotioneel begrijpelijk voor een eenzame die degenen van wie hij hield door het water heeft verloren. En ook in dat opzicht wint de interne logica, in het verhaal en in de hoofdpersoon, het in essentie van de romantiek.
Hoewel Erica van Boven, in haar artikel ‘Een populaire aristocraat’, in: De Moderne Tijd 3 (2019), nr. 2, Van Schendels ‘Hollands romans‘ terecht ziet als romans over “gewone, eenvoudige burgers en arbeiders”(p.158), is het toch zo dat de kringen waaruit de hoofdpersoon Rossaart afkomstig is, op zich niet zeer eenvoudig zijn: zowel zijn tante als zijn vader hadden bezittingen, die hij erft. Dat hij het leven van een gewone beurtschipper kiest, met zijn inkomsten bijdraagt aan de broederschap en de erfenissen te zijner tijd weggeeft hangt samen met zijn visie op hoe een mens hoort te leven. Heeft de verschijningsdatum van de roman tijdens de crisisjaren hiermee van doen? De levenshouding van Maarten, zijn altruïsme en pacifisme, is zo gezien mogelijk mede een pleidooi voor een heel basaal christensocialisme.
Verder is Van Schendels verteltrant, een afwisseling van objectief vertellen met een groot aandeel van vrije indirecte rede, bijzonder, omdat gebeurtenissen, en zelfs de introductie van personages zowel als de historische werkelijkheid als het ware zich zo invoegen in het perspectief van de hoofdpersoon. Het spoort de lezer aan tot in- en overdenken van dit in essentie tragische verhaal. En wat de waterkennis betreft: wat nog na te zoeken zou kunnen zijn, is hoe Van Schendel aan die gedegen waterkennis is gekomen die hij nodig had voor het boek.
Laat een reactie achter