Door Peter J.I. Flaton
In de na zijn dood gepubliceerde reeks essays, eerder afzonderlijk verschenen in Ons Erfdeel, getiteld Dichters die nog maar namen lijken (Amsterdam, 2003) portretteert A.L. Sötemann onder anderen P.C. Boutens: in het interbellum als meesterdichter gevierd door bv. Victor E. van Vriesland (die trouwens goed bevriend met hem was), Martinus Nijhoff en Simon Vestdijk is zijn poëzie wat woordkeus, stijl en thematiek betreft ‘vreemd aan de huidige tijd’ (p. 41) ‘en’ voegt Sötemann daaraan toe, ‘Nederland is, in tegenstelling tot de omringende naties, niet een land dat zijn literaire erfgoed pleegt te koesteren’.
Het was dan ook een plezierige verrassing via Neerlandstiek het verschijnen op 12 juni van een bloemlezing-Boutens aangekondigd te zien: Glanzende geheimenis, een keuze uit de gedichten van P.C. Boutens. Gelet op de omvang (48 pagina’s) een bescheiden selectie (waarvoor Simon Mulder tekent) maar hoe dan ook de mogelijkheid van een (hernieuwde) kennismaking.
Boutens’ reputatie is die van een moeilijk toegankelijk dichter, gelet op de vaak gecompliceerde syntaxis en vooral op de op het denken van Plato geënte thematiek wiens werk Boutens als classicus door en door kende en dat hij bovendien virtuoos vertaalde, o.a. en met name het Symposium als “Platoons drinkgelag”.
Neem “Domburgsch uitzicht” waarvan het geheimenis pas dankzij de analyse en de interpretatie van Sötemann enigszins oplicht (zie: A.L. Sötemann, Over poëtica en poëzie. Een bundel beschouwingen, onder redactie van W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, Groningen, 1985, 217-228). Wat dit aangaat, oogt een gedicht als “In de sluis” toegankelijker al was het maar, omdat het tafereel van geschutte schepen gemakkelijk voorstelbaar is. Niettemin geldt ook hier Nijhoffs ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’.
“In de sluis” is opgenomen in de bundel Carmina (1912) waarin het een markante plek heeft gekregen: het sluit de 2e afdeling af (waarop een reeksje vertalingen van o.a. Sappho, Baudelaire en D.G. Rossetti volgt) en krijgt daardoor alleen al de status van een conclusie. Over dit gedicht nu wat meer.
In de sluis
Lief, ontwaak: de late sterren dooven
In den koelen morgenzucht,
En de leeuwrik uit onzichtbre hoven,
Voer al door de lage lucht.Met het binnenstuwend water rijzen
We in alomme klaart:
Al de teekenen der heemlen wijzen
Op een gunstge vaart.Moedeloos als ballingen vernachten,
Meerden we in verlaten sluis –
Zie met welk ontwaken ons de goôn bedachten
Of wij sliepen bij hen thuis:Zoveele andren met ons zijn hun gasten,
Makkers naar een nieuw verschiet:
Diep uit bosch van tuig en masten
Heft een jonge stem ons oude lied!’t Water zwijgt. Ik hoor de winden loopen
Buiten langs de vrije reê –
Aanstonds gaan de donkre deuren open
Op de morgenlichte zee!
In zijn bespreking van Carmina (in: Lexicon van literaire werken, (…), september 2011) signaleert P. Kralt allereerst de tweevoudige betekenis van zijn titel: ‘liedjes’ (à la Catullus) en ‘oden’ (als die van Horatius) wijzen op een combinatie van eenvoud en verhevenheid.
Alleen al titels als “Wereldsch liedje” en “Simpel liedje” spreken hier voor zichzelf, terwijl lange lyrische gedichten als “Ourania” en “Amor vindex” Boutens’ verheven en tegelijk complexere kant laten zien. Vooral die accentueert Kralt, wijzend op de ingewikkelde syntaxis en de lastig te herkennen allusies op bijbels en klassiek, c.q. Platoons erfgoed.
Wat dit betreft, houdt “In de sluis” het midden: de zinsbouw is beslist eenvoudig met twee rechttoe-rechtaan zinnen per strofe waarbij het de verwijzingen zijn die de aandacht trekken. Structureel gezien al bij al dus eerder een liedje dan een ode en als zodanig binnen Carmina een niet echt lastig gedicht.
Het gedicht is geschreven in het metrum van de vijf- en viervoetige trochee (vijf in de slepend en vier in de staand rijmende regels). Het accent ligt zo op de eerste lettergreep (wat niet wil zeggen dat dat zo ook steeds gerealiseerd moet worden): dat alleen al zorgt voor een opwaartse beweging die past bij wat er inhoudelijk gaande is: het omhoog komen van het schip in de sluis. Het gekruiste rijm spoort daarmee omdat die beweging spiraalsgewijs verloopt: almaar wat hoger en dat geleidelijk aan.
Versvoet en rijmschema krijgen zo een iconische status, iets wat a fortiori geldt voor de vele enjambementen (twee per strofe op strofe 3 en 4 na die er elk ‘maar’ een hebben): samen genomen maken zij de opwaartse stuwing hoorbaar die hoe dan ook een transcenderende is.
In ‘Lief, ontwaak’ is er direct al een allusie bij wijze van echo van bijvoorbeeld P.C. Hoofts “Galathea siet den dach comt aen”: die op het zogenoemde dageraadsgedicht (de ‘alba’) waarin het licht van de vroege ochtend de gelieven die samen zo genoeglijk de nacht hebben doorgebracht wreed in hun zoete samenzijn stoort, terwijl een van de twee steevast probeert de partner nog wat langer bij zich te houden.
In Hoofts gedicht wil Galathea haar minnaar ertoe verleiden nog wat te blijven onder het motto ‘die dekselse zon ook’ (naar John Donne’s alba, zo meesterlijk vertaald door Constantijn Huygens: ‘Busy, old fool’ – ‘Oud, besigh geck’).
Anders dan in de conventionele alba en er tegelijk op zinspelend draait Boutens het tafereel hier spiegelbeeldig om: de minnaar (‘ik’) spoort de geliefde juist aan te ontwaken om samen de komende dag te begroeten. Ook vanwege de aanwezigheid van de leeuwerik doet Boutens’ opmaat denken aan deze strofe uit een 13e eeuwse Franse ballade: “’Minnaars, weg van hier! Maak haast!’/ Mijn geliefde zei heel zacht:/ ‘Heus, het is nog nacht. / Blijf maar liggen lieve schat. Ik zweer bij liefdes macht: die leeuwerik zegt maar wat’” (op p.40 van het hierna te noemen boek van Lemaire).
En met die leeuwerik zijn we bij de vogel die bij uitstek de opwaartse vlucht de hemel in symboliseert (in wat volgt, baseer ik me op: T. Lemaire, De leeuwerik. Cultuurgeschiedenis van een lyrische vogel, Amsterdam, 2004). Onopvallend, bijna saai qua uiterlijk en juist daarom mogelijk vriendelijk en zachtaardig (om het wat antropocentrisch te zeggen) heeft de leeuwerik zich mogen verheugen in de bewondering, zelfs vervoering van o.a. Franciscus, Shelley, Eichendorff, Gezelle, Haydn, Schubert, Brahms en Vaughan Williams (wiens symfonische gedicht The Lark Ascending intussen een ‘evergreen’ is). Die reputatie heeft hij te danken aan zijn sprankelende zang die hij laat horen wanneer hij omhoog, tot recht in de hemel vliegt om daar bijna onzichtbaar voor het oog te blijven zweven waarna hij nog altijd zingend naar de aarde terugkeert. Geen wonder dat deze leeuwerik een synoniem geworden is van de enthousiaste zanger en dichter. Waar andere vogels zingend op hun tak blijven zitten, laat de leeuwerik zich in volle vlucht horen,
in de woorden van Lemaire: ‘Daarom lijkt de leeuwerik een pure stem op vleugels te zijn die geestdriftig juicht om de schoonheid van de aarde’ (o.c., 14) en daarom tot in de hemel vliegt om de Schepper van dit alles te loven. En hoewel de hele dag actief wordt hij vooral gezien of beter: gehoord als heraut van de nieuwe dag waarvan het spoor in de literatuurgeschiedenis te volgen is en zo met recht een ‘topos’ dat zich vanaf Jacob van Maerlant tot en met P.C. Boutens in ook onze literatuur laat volgen. En zo kondigt de leeuwerik in strofe 1 van “In de sluis” de nieuwe dag aan die intussen al volop gaande is want hij ‘Voer al door de lage lucht’, zich nu bevindend dus in hoger streken.
Misschien mogen we hier nog een stap verder gaan door de leeuwerik niet alleen te zien als de heraut van de nieuwe dag maar ook als beeld van de ziel. Bevleugeld lijkt zo’n vogel zich aan de zwaartekracht te onttrekken en hij is daarom bij uitstek geschikt een metafoor van de transcendentie te worden, zo stelt althans Plato het in zijn Phaedrus, een dialoog die Boutens uiteraard kende en die hij trouwens vertaald heeft.
In het eveneens in Carmina opgenomen gedicht “Leeuwerik” is die (dan ook) het beeld van de gevleugelde ziel en dat maakt het mogelijk dat in ook “In de sluis” in te lezen. Dat Boutens zich hierbij mee liet inspireren door het magnifieke “Ode to a Skylark” van Shelley is het overwegen waard, juist vanwege de Platoonse dimensie erin.
Heraut van de nieuwe dag, beeld van de opwaarts wiekende ziel: met dat beeld voor ogen stijgen de wij in strofe 2 eveneens naar het almaar helderder wordende licht. ‘Het daghet’ werkelijk ‘in den oosten’ en de‘teekenen der heemlen’ (de zon, de blauwe lucht en de gunstige wind) garanderen een voorspoedige reis.
Daar zag het, aldus strofe 3, gisterenavond niet naar uit: ‘Moedeloos als ballingen vernachten, / Meerden we in verlaten sluis’. De dichter vergelijkt de opvarenden hier met ballingen die op zoek zijn naar een slaapplaats en die vonden op een van alles en iedereen verlaten plek: in een in onbruik geraakte sluis waar ze konden schuilen in de nacht.
Het leven hier op aarde als een ballingschap: het is een notie die we zowel in het christendom als in het denken van Plato tegenkomen: in de wereld maar niet van de wereld, verbannen uit waar we thuishoren (Gods nabijheid en het domein van de eeuwige ideeën van het ware en schone en goede), als pelgrims op de weg terug naar huis. Met Brahms in zijn Deutsches Requiem (in de Willibrordvertaling): ‘Als de Heer doet keren de ballingen Sions zal het ons zijn of we dromen’ (Psalm 126).
Die droom staat op het punt werkelijkheid te worden op deze stralende ochtend: wat de avond daarvoor begon als de slaap van vermoeide zwervers, blijkt een godsgeschenk, een vorm van genade als voorschot op wat ons te wachten staat: een gelukzalig verblijf in het alleen voor de ziel toegankelijke rijk van de immateriële, louter abstracte en juist daarin volmaakte ideeën want die te aanschouwen (naar het Griekse ‘theooria’ dat “schouwing” betekent), daarop zijn wij aangelegd. Zo bezien is de vaart omhoog van het schip een abstraheringsproces dat ons vanuit de materiële, aan verandering onderhevige realiteit waar de ‘doxa’ (de opinie) geldt, optilt naar het onstoffelijke domein van de absolute kennis (de ‘epistèmè’), onze boven-natuurlijke ‘habitat’. Dat is althans de strekking van Diotima’s tot Socrates gerichte betoog over het verlangen (‘eros’) van de ziel naar de schouwing van het absoluut schone, de climax van Plato’s Symposium dat Boutens als al gezegd vertaald heeft. Tegen deze achtergrond laat “In de sluis” zich lezen als de visualisatie van de in die dialoog beschreven opwaartse beweging vanuit het stoffelijke naar het onstoffelijke Schone met de leeuwerik in de rol van heraut en voorafbeelding van de ziel, op weg terug naar huis.
Dat die pelgrimage niet maar die van de ik en de geliefde is, blijkt uit strofe 4 waarin talloze andere, evenzeer door de eros bewogenen hun gezelschap blijken te zijn: zielsverwanten met hen op weg naar een ‘nieuw verschiet’. Daarop wijzen de vele zeilboten die zich intussen in de sluis verzameld hebben vanwaaruit een jonge stem ‘ons oude lied’ (dat van het verlangen, de eros) zingt, een echo ook van dat van de leeuwerik.
Dat het water zwijgt (strofe 5), wijst erop dat de schepen het hoogste niveau in de sluis bereikt hebben. Onzichtbaar nog maar wel al in de winden hoorbaar wenkt de eeuwigheid vanuit het duister hier beneden(‘de donkre deuren’, een fraaie alliteratie) naar de open ruimte van het eeuwige licht.
Zo laat “In de sluis” zich lezen als een opgang naar wat niet te zien is, een poging het onzienlijke te zien en dat in dit gedicht te visualiseren. De sluis is daarvan een metafoor dat een spiritueel proces verbeeldt en in die zin symbolistisch is (aldus Marco Goud in zijn P.C. Boutens, in: Kritisch literatuur lexicon, augustus 2000).
Om met Sötemann te eindigen: ‘Intussen is het niet onbegrijpelijk dat in een haast volstrekt ametafysische tijd als de onze Boutens’ verzen geen direct appèl doen op heel wat lezers’ (in Dichters die nog maar namen lijken, p. 47). Maar wie weet, opent Glanzende geheimenis (…) nieuwe perspectieven zoals “In de sluis” dat doet.
Afbeelding: Kuifleeuwerik. Artemy Voikhansky, Wikimedia.
J. Houtsma zegt
Staat dit er echt? ‘Moedeloos als ballingen vernachten, / Meerden we in verlaten sluis’, dicht Boutens. Maar het gaat niet over een in onbruik geraakte sluis. De dichter en zijn lief zijn ’s avonds in een sluis aangemeerd waar zij het enige schip waren. Als de feestelijke ochtend aanbreekt, blijken ze inmiddels in een woud van tuig en masten te liggen. De moedeloosheid van de avond maakt plaats voor de opgetogenheid van de nieuwe dag. De dichter en de zijnen kiezen zee.
Een prachtig, ontroerend gedicht!
Peter J.I. Flaton zegt
Gezien vanuit het perspectief van de ballingen oogt die sluis verlaten zoals een leeg huis voor wie naar een slaapplaats op zoek is onbewoond lijkt. Het tweetal vindt er bescherming en verwacht er niet gestoord te worden. Des te groter is de verrassing de volgende ochtend: wat eerst leeg en verlaten leek, blijkt nu bevolkt door vele zielsverwanten. Wat ik wilde accentueren was het contrast tussen leegte bij avond en volte in de ochtend en de daarmee gepaard gaande transformatie gedurende de nacht. Uiteraard zijn we het voor het overige met elkaar eens.
J. Houtsma zegt
Ja, akkoord
Simon Mulder zegt
Veel dank voor de vermelding van de nieuwe bloemlezing! Vanwege de beperkte omvang is er meer weggelaten dan ingevoegd, maar hopelijk geeft het boekje een breed beeld van de verschillende kanten van Boutens’ dichtwerk. Overigens is een deel van de gedichten gekozen omdat ze erg mooi getoonzet zijn en te beluisteren in de bij het boekje behorende podcast: http://www.feestderpoezie.nl/#podcast
Ook ‘In de sluis’ had best in aanmerking mogen komen, na lezing van deze analyse. Laten we hopen dat er meer van dit soort nieuwe beschouwingen verschijnt in dit Boutensjaar!
Ronald V. zegt
Waarom een bloemlezing en niet gewoon Het Verzameld Poëtisch Werk in aangenaam dundruk?
Simon Mulder zegt
Wegens budgettaire redenen, maar een herdruk van het Verzameld Werk zou ik niet kwalijk vinden! Al is het antiquarisch voor een prima prijs te vinden.
J. Houtsma zegt
Boutens is niet een dichter die zich gemakkelijk geeft. Ik loop in zijn verzamelde gedichten vaak hopeloos vast. Een bloemlezing kan een fijne introductie zijn.
Danny Habets zegt
Uit dit enthousiasmerende stuk blijkt maar weer hoe het toch mogelijk is om “dichters die nog maar namen lijken” weer naar boven te halen in onze aandacht, waarvoor dank. Zelfs als doorgewinterd poëzieliefhebber en neerlandicus ervaar (of beter: ervoer) ik een zekere drempel bij Boutens, terwijl een analyse als bovenstaande toont dat het Platoons helder is (zonder banaal te worden).
Een kleine aanvullende associatie die aan mijn kant meespeelde: de (o)vernachtende bannelingen doen denken aan Maria en Jozef, die na veel omzwervingen een plaats voor de nacht hebben gevonden, in afwachting van het licht dat Maria zal baren (met alle implicaties die daar weer uit volgen). Of ga ik dan te ver in mijn interpretatie?
J. Houtsma zegt
Grappig, mijn associatie gaat een heel andere kant op. De homoseksuele dichter en zijn geliefde voelen zich ’s avonds ballingen, uitgeslotenen. Maar dan wordt het dag, en alles ziet alles er ineens heel anders uit.
Danny Habets zegt
Ik ben zelf terughoudender met een biografische duiding van gedichten. Ik zie ook niet hoe des dichters seksuele geaardheid in dit gedicht tot uitdrukking komt of specifiek van belang is. In goede poëzie, zoals deze, is dat juist omgezet in iets algemeners en universeler gemaakt.
Ronald V. zegt
Mag ik u bijvallen? Zo nee, dan doe ik het toch. 🙂
Gert de Jager zegt
Ik zou het er graag mee eens zijn, maar niet bij iemand die zelf komt aanzetten met Jozef en Maria. Jozef en Maria universeel? Van homoseksualiteit doortrokken platonisme niet? Het is in ieder geval ouder – vier eeuwen ongeveer. Onder het mom van universaliteit wordt Boutens’ eigenheid hier weggemoffeld. Wie het universele aanroept, sluit het bijzondere uit:. alsof het niet bestaat. Met Jozef en Maria in een zeesluis.
Peter J.I. Flaton zegt
U situeert het ‘Van homoseksualiteit doortrokken platonisme’ in de vijfde / vierde eeuw v.Chr. Het is de vraag of dit juist is. In de eerste plaats is Plato’s denken a- zo niet antiseksueel: hem is het er juist om te doen de liefde voor het schone aardse lichaam te boven te komen, die Eros te transcenderen in de weg omhoog naar het immaterieel Schone waar de seksualiteit er niet toe doet. Hoogstens zou men hier van een homo-erotisch (en niet seksueel) begin kunnen spreken dat nogmaals slechts startpunt is. In de tweede plaats is homoseksualiteit in het Athene van Plato (om me hiertoe te beperken) geen identiteit zoals die dat vandaag is. Dat de getrouwde Sokrates daarnaast belangstelling had voor jonge aantrekkelijke mannen, zou men gerust een hobby kunnen noemen en wijst dus niet op een homoseksuele geaardheid. Dat is inderdaad vandaag de dag lastig voorstelbaar en vandaar misplaatste toespelingen op zogenaamd ‘Griekse beginselen’. Dat is een projectie die geen grond vindt in de feiten. Boutens kende Plato goed genoeg om te weten dat er in zijn denken geen plek is voor homoseksualiteit, hoogstens voor homo-erotiek. In de geliefde in dit gedicht mag men gerust een mannelijke partner zien (mits men Boutens’ geaardheid er buiten laat) maar net zo goed een vrouwelijke. In die zin ben ik het met Danny Habets’ notie van het algemene eens, Boutens dacht er m.i net zo over (ik bedoel: de dichter).
Gert de Jager zegt
Het eerste punt: het kost Socrates heel wat moeite om zich af te wenden (ik formuleer het zedig) van Alcibiades. Veel aspecten van het platonisme kun je heel goed zien als een sublimatie van de homoseksuele eros. Het beroemde verhaal van de twee helften die elkaar terug proberen te vinden, laat zien dat in het Athene van Plato wel degelijk een dichotomie werd ervaren als het gaat om seksuele voorkeur. Dat het niet precies overeenkomt met ons begrip van identiteit en ‘geaardheid’, is iets anders. Het woord ‘hobby’ is werkelijk een bespottelijk woord in dit verband – het betekent dat al die erecties die worden beschreven en afgebeeld, worden losgezongen van het object. Alsof die objecten willekeurig zijn: hoe serieus neemt u historische personages als u ze zo deseksualiseert? Trouwens: waarom moet juist homo-erotiek zo in een algemeen straatje geduwd worden? Doet u dat ook als u Gorter en Van de Woestijne analyseert? Voor de ‘feiten’ waar u zo mee schermt, is Greek homosexuality van Dover misschien een aanrader, de klassieke studie in dit verband. Wat Boutens betreft: hij schreef óók Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. De spanning tussen het persoonlijke en het algemene, tussen – zie dit gedicht – het gevoel van ballingschap en het gevoel van bevrijding, is fundamenteel in Boutens’ poëzie. Daar kan elke lezer zich iets bij voorstellen en iets in herkennen vanuit zijn eigen levenservaring. Maar tegelijkertijd valt Boutens’ poëzie niet los te zien van zijn hoogstpersoonlijke problematiek in zijn hoogstpersoonlijke tijd. Wie pretendeert zijn poëzie te analyseren, moet zich daarvan rekenschap geven. Vind ik.
J. Houtsma zegt
Er zijn kennelijk over Boutens interessante dingen te zeggen.
Ronald V. zegt
Nederland gaat nogal minachtend om met zijn dichters, vind ik. Van elke overleden dichter hier te lande zou het Verz. Werk in de betere boekhandel te koop moeten zijn.
Natuurlijk, antiquarisch valt het één en ander best wel aan te schaffen. Onlangs kocht ik het Verz. Werk van Pierre Kemp. En misschien moet ik ook maar eens op zoek naar dat van Boutens. Lekker dat platonisme terwijl ik zelf een antiplatonist ben.
Danny Habets zegt
Geachte heer De Jager, dank voor uw uitvoerige toelichting. U lijkt koste wat kost een emancipatorisch punt te willen maken en dat is natuurlijk uw volste recht, maar het gedicht zelf biedt er geen gronden voor. Ja, inderdaad, mijn associatie met Jozef en Maria is ook speculatief, vandaar ook het bescheiden vraagteken aan het einde mijn bewering. Daar valt over te discussiëren, en graag met de tekst als basis.
Terug naar het gedicht. Zoals gezegd laat dat zich niet of slechts in zeer bedekte termen uit over seksualiteit, en nog minder over een specifieke invulling daarvan, hoe verleidelijk het ook is om dit voor het gedicht in te vullen vanuit kennis over de biografie van de dichter.
Verder wil ik u feliciteren met de prestatie om in uw eerste, korte reactie drie drogredenen te gebruiken:
(1) “Ik zou het er graag mee eens zijn, maar niet bij iemand die zelf komt aanzetten met Jozef en Maria” – dus omdat bewering A voortgebracht is door iemand die ook B beweerde en u het oneens bent met B, deugt ook A niet? Ligt het aan de persoon dan die beweert?
(2) “Het [= van homoseksualiteit doortrokken platonisme] is in ieder geval ouder.” De suggestie die daarvan uitgaat, is dat het vanwege die leeftijd dus universeler zou zijn. Dat grenst aan een “argumentum ad antiquitatem”. Daarnaast beweer ik nergens dat Jozef en Maria de strekking van het gedicht universeel maken. Universeel is dat Boutens de gelieven – in hedendaagse termen – genderneutraal heeft gelaten en hun geaardheid er in het licht van de liefde niet toe doet.
(3) “Onder het mom van universaliteit wordt Boutens’ eigenheid hier weggemoffeld. Wie het universele aanroept, sluit het bijzondere uit” – dat lijkt me een behoorlijke stroman (ik sluit niet uit, ik geef aan dat ik de specifieke associatie niet zie) én een vals dilemma, in de trant van: wie niet voor is, is tegen. Het fraaie van Boutens’ gedicht is nu juist dat hij het in het midden laat, dat hij het bijzondere algemeen maakt en het algemene bijzonder, waardoor het, zoals u in uw tweede reactie zelf opmerkt, voor elke lezer is te herkennen en hij er niet een “identiteitsdingetje” van maakte.
Zoals de analyse van Peter Flaton al vanaf de titel laat doorschemeren, staat Boutens met dit gedicht in een lange traditie van dageraadsgedichten, waaronder het beroemde, in het artikel genoemde gedicht van P.C. Hooft, maar dan nu in spiegelbeeld, zodat het daglicht juist bevrijding brengt en dat past nu zo mooi in de interpretatie die Flaton biedt. Ik vind dit gedicht alleen maar mooier geworden.
Gert de Jager zegt
Argument 1: Wat raar toch: u komt met Jozef en Maria; iemand anders heeft een andere associatie en die wijst u meteen af vanwege uw idee van algemene geldigheid. Wat moeten wij met uw Jozef en Maria dan, met de tekst als basis? Het ligt niet aan uw persoon, maar aan uw inconsistentie.
Argument 2: Inconsistentie. Bovendien: Jozef en Maria zijn een argumentum ad wat? Ad christianium? Dat argument is superieur? Het gedicht is een christelijk ‘dingetje’? Boutens formuleert genderneutraal, jazeker. U bent het die het gender invult, niet universeel dan, maar wel onder verwijzing naar het universele Houtsma’s invulling afwijst.
Argument 3: Dezelfde inconsistentie. Zie 2.
Ik kan me overigens goed vinden in Flatons analyse, al mist die analyse ook iets. Het probleem zit in uw gebrek aan respect voor andere associaties dan de uwe – onder aanroeping van het universele waar u blijkbaar direct toegang toe heeft. Dan voltrekt zich een uitsluitingsmechanisme. Houtsma suggereert een homoseksuele liefdesrelatie: meteen afgeschoten. Voor dat gebrek aan ruimhartigheid heb ik inderdaad maar een paar regels nodig. Mijn ‘uitvoerige reactie’ ging er in ieder geval niet over.
Danny Habets zegt
U bent erg gehecht aan uw gelijk. Ik laat het hierbij, omdat anders ons zijpaadje het oorspronkelijke artikel gaat overwoekeren. Geniet van de komende zomerdagen!
Peter J.I. Flaton zegt
Het woord ‘hobby’ herinner ik me van een recensie van het proefschrift van C.A.M. Hupperts, “Eros dikaios. De praktijk en de verbeelding van de homoseksualiteit bij de Grieken (deel 1). Plato en Sokrates: de Ware Eros. Een analyse van het ‘symposium’ van Plato (deel 2). Ik neem het hierbij terug (met behoud wel van de strekking ervan).
Via een reeks monologen die Plato de borrelaars (er wordt in deze dialoog behoorlijk gedronken, om het maar netjes te zeggen) in de mond legt (daaronder de speech van Aristophanes over de wederhelft, bij wijze van historische mythe) regisseert hij de fictieve gang van zaken zo,
dat de toespraak die hij de wijze vrouw Diotima laat uitspreken de climax ervan is: de ‘Platonische wijsheid-liefde’ zoals Hupperts die noemt.
Zo de-seksualiseert Plato o.a. Aristophanes’ eros-visie. Nog waar anders verwoord: al die speeches zijn een lange aanloop naar waar het hem ten slotte om te doen is. Voor alle duidelijkheid: die toespraken zijn fictief, door Plato bedacht om zijn doel te kunnen bereiken.
Met uw verwijzing naar ‘al die erecties die (…) worden afgebeeld’, doelt u -vermoed ik- op vaasschilderingen. Die leest u zo te zien als directe weergave van een realiteit. Volgens mij zijn ze niet meer dan producten van de verbeelding, vergelijkbaar met de tv-spotjes en de foto’s in glossy weekbladen van vandaag. Blijkbaar was er in het Athene van de vijfde/vierde eeuw een markt voor dergelijke plaatjes.
Ik neem P.C. Boutens zeer serieus: als de dichter-kunstenaar die ons een gedicht als ‘In de sluis’ heeft nagelaten. In dit gedicht mag men gerust een mannelijke partner zien, schreef ik in mijn reactie. Daarmee wil(de) ik ook zeggen, dat het algemene het bijzondere juist insluit. Wat verwacht u, ik zou bijna zeggen: in hemelsnaam, nu nog meer?
Gert de Jager zegt
Er zitten een diepgang en een tragiek in Boutens’ platonisme die buiten beeld blijven als je dat platonisme alleen maar reproduceert. En dat doet u eigenlijk in uw artikel – al snap ik de beperkingen die dit medium stelt aan bijvoorbeeld de omvang. Wanneer u een paar bladzijden terugbladert in Carmina, komt u overigens een heel wat minder platonische Boutens tegen. In Inslapen in Weimar beleeft de moedeloze dichter een vitale regeneratie: een avond met een schandknaap die hem ‘den vollen beker’ schenkt. ‘Den langgezochten’ is bepaald niet genderneutraal. Zijn vitale regeneratie beschrijft Boutens – natuurlijk – in vertrouwde platonische termen. Het lijkt me een sleutelgedicht: een mise en abyme voor zijn hele oeuvre. Over dit gedicht is in Boutens’ tijd overigens het nodige te doen geweest. Harry Prick schreef erover.
Peter J.I. Flaton zegt
‘den langgezochte’ (zonder slot-n) in de voorlaatste strofe van dit gedicht is trouwens Goethe. Wat was er aan nodigs te doen over dit gedicht in Boutens’ tijd? Prick wijst er juist op dat het genegeerd werd en daarom zijn artikel: om het recht te doen.
Realiseert u zich trouwens wat u met het gebruik van het woord ‘schandknaap’ t.a.v. Boutens als persoon suggereert? In de tekst wordt het woord ‘kind’ gebruikt en dat is zo mogelijk nog pijnlijker anno 2020. Zeg dat wel: een minder platonische Boutens. Welke indruk krijgen wie zijn werk niet kennen nu van hem?
Gert de Jager zegt
Den langgezochte: klopt. Ik was te snel: het gaat inderdaad om Goethe. Het woord ‘kind’ hoeft niet per se op minderjarigheid te duiden: ‘laten wij zacht zijn voor elkander, kind,’ schreef Roland Holst in diezelfde tijd. Wel op jeugd natuurlijk.
Ik herinner me een serie van artikelen over dit gedicht – het zal na Pricks artikel zijn geweest. Ik heb nu geen tijd om dat na te zoeken.
Welke indruk beginnende lezers moeten krijgen, weet ik niet. Een realistische misschien? Beleven we hier een drama? Als we bezoekers van schandknapen uit de cultuurgeschiedenis moeten elimineren, verliezen we heel wat grootheden: Sofokles, Leonardo, Michelangelo, Verlaine. En nog heel veel meer. Kunstenaars hoeven wat mij betreft niet aan geïdealiseerde vormen van zuiverheid te voldoen. Liever niet zelfs. Ook Boutens wordt er interessanter door.
Peter J.I. Flaton zegt
“’t Was arm leven zelf, een kind / uit hare menigt”, zo typeert Boutens zelf ‘uw’ schanknaap in de al genoemde voorlaatste strofe van “Inslapen in Weimar”: de volstrekt asymmetrische machtsverhouding tussen een ietwat kakkineuze, decadent ‘angehauchte’ Hollander en een arme jonge man die hij van de straat haalt en die bereid is voor een paar armzalige centen en zo voort. En in dit verband spreekt u van “een diepgang en een tragiek in Boutens’ platonisme” . Als u me toestaat het wat bruusk te formuleren: kom nou toch.
“Kunstenaars hoeven” wat u betreft “niet aan geïdealiseerde vormen van zuiverheid te voldoen. Liever niet zelfs”. Laat nu een dergelijke vorm van idealisme de kern uitmaken van Boutens’ poëzie en poëtica.
Ik heb toch helemaal niet gepleit voor het elimineren van wie u ‘grootheden’ noemt?
Gert de Jager zegt
Laatste reactie.
Ik reageer op: “Realiseert u zich trouwens wat u met het gebruik van het woord ‘schandknaap’ t.a.v. Boutens als persoon suggereert? In de tekst wordt het woord ‘kind’ gebruikt en dat is zo mogelijk nog pijnlijker anno 2020.” Mijn opmerkingen over Boutens, een woord in het gedicht zelf en de informatie in het artikel van Prick lijkt u niet direct aan een aanbeveling op te vatten.
Mijn opmerking over Boutens’ tragiek werd niet direct gegenereerd door Inslapen in Weimar, maar door zijn buitenstaanderspositie als homoseksueel. Veel van zijn gedichten tonen, in het gewaad van het platonisme, een dynamiek van verwerping – ‘ballingen’ in In de sluis – en bevrijding. Dat komt ergens vandaan.
Vanaf Carmina werd Boutens zwaar bekritiseerd door de literaire goegemeente. Dat was wat ik me herinnerde als ‘het nodige te doen geweest’. Van Eyck viel hem zwaar aan: hij zou onmenselijk zijn, zich buiten de menselijke gemeenschap plaatsen. Dat oordeel werd door velen overgenomen – alsof Van Eyck een ban had gebroken. In de bundel verwoordt Boutens een buitenstaanderspositie; om die buitenstaanderspositie wordt hij vervolgens aangevallen.
Het idealisme vormt de kern van zijn poëtica, maar in zijn leven ging het anders. Daar was u geschokt door, toch?
Over de relatie tussen Boutens’ homoseksualiteit en zijn platonisme is veel geschreven: door hooggeleerde heren als Van Alphen en Van Halsema o.a. U kunt dat voor uw beleving van Boutens’ poëzie niet relevant vinden, maar ik vind het nogal wat om dat zomaar ter zijde te schuiven.
En verder is In de sluis een mooi gedicht.
Peter J.I. Flaton zegt
Proficiat, meneer De Jager, u hebt uw punt gescoord en ik geef het op. Gelukkig zijn we het over dit eens: dat “In de sluis” een mooi gedicht is.