Door Wiel Kusters
Vandaag is het honderd jaar geleden dat in Rotterdam Willem Barnard werd geboren. Velen kennen hem als de dichter Guillaume van der Graft.
Willem Barnard heb ik in vriendschap gekend gedurende de laatste vijf jaren van zijn leven. Dat houdt een beperking in – de periode waarin we elkaar schreven en met elkaar spraken, was niet zo lang – maar het droeg misschien bij aan de intensiteit van ons contact. Willem was een van die, naar ik meen zeldzame, mensen die nog op hoge leeftijd vrienden kunnen maken.
Ik heb Willem voor de eerste keer als persoon ontmoet na afloop van de herdenking van de letterkundige A.L. Sötemann, mijn promotor, bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in 2005. Guus Sötemann, de agnost, en Willem Barnard, de christen, kenden elkaar als buurtgenoten in Utrecht, waar zij sinds een aantal jaren vriendschappelijk met elkaar hadden verkeerd. Na afloop van de herdenking in het gebouw van de KNAW zat ik met Gerrit Kouwenaar en enkele andere bekenden nog een tijdje in café De Engelbewaarder. Aan een tafeltje terzijde van dit kleine gezelschap, verbleef, in zijn eentje, Willem Barnard, oud en voornaam, in zichzelf verzonken. Mij viel op dat er tussen beide oude, fors besnorde dichters van één generatie geen woord gewisseld werd. Later bleek dat Barnard en Kouwenaar elkaar persoonlijk nauwelijks kenden.
Later: dat wil zeggen nadat ik Willem Barnard een brief had gestuurd en met hem in gesprek was geraakt. Ik schreef hem dat ik het jammer had gevonden in De Engelbewaarder geen kennis met hem had kunnen maken. Zijn antwoord: ‘Ik dacht wel dat je zou schrijven.’ Kennelijk was er in het café toch wel sprake geweest van enig mentaal contact, zonder dat er een woord aan te pas kwam.
Ik bewonderde, en bewonder, Willem Barnard, alias Guillaume van der Graft, als een dichter die volstrekt zijn eigen gang was gegaan in de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw. Als een dichter voor wie ook de theologie een dichterlijke activiteit was, terwijl zijn poëzie de materialistisch opgevatte ‘lichamelijkheid’ uit de taal- en poëzieopvattingen van zijn experimentele generatiegenoten, de Vijftigers, een eigen – spirituele – dimensie had gegeven.
Lichamelijkheid als incarnatie (dat theologisch geladen woord) van geest. Van Geest, zo men wil. Taal gezien en beleefd als scheppende kracht. Niet als ‘magie’, maar als uitvloeisel van het bijbelse scheppingswoord.
Willem Barnard, als de dichter Van der Graft, bleef een buitenstaander in de kring van de Vijftigers. Zoals ook de in mijn ogen aan hem verwante Leo Vroman, die hoewel hij als bioloog het begrip lichamelijkheid een veelzijdiger, en juist daardoor misschien fundamenteler, betekenis wist mee te geven dan bijvoorbeeld Lucebert, Elburg, Kouwenaar, toch ook tot de dichterlijke erkenning van een ‘hogere’ dimensie zou komen (‘Systeem’) en zich zelfs aan het schrijven van ‘psalmen’ zou wagen.
Van der Graft en Vroman, ‘experimenteel’ op hun eigen eigenwijze wijze. Maar hoewel de laatste met zijn werk een brede ‘officiële’ (voor wat dat waard is) erkenning heeft gevonden, is dat met Barnard / Van der Graft minder het geval geweest. Al heeft hij steeds een grote schare trouwe lezers gehad.
Willem Barnard heeft de ‘experimentele explosie’ in Nederland, zoals Paul Rodenko het noemde, de manifestie van de Vijftigers-in-engere-zin, niet nodig gehad om al in 1942 een gedicht als het onvergetelijke ‘Katinka’ te schrijven: een liefdesgedicht met een even moderne als tijdloos innige allure, een vers van een klasse waar destijds nog in verborgenheid traditonele verzen schrijvende dichters als Kouwenaar en Elburg nog even niet aan toe kwamen.
Ik geef het hier weer, als een van Barnards mooiste. Met opzet kies ik daarmee ook een van zijn vroegste, want ’s lezers eigen keuze uit de vele, vele verzen die volgden wordt daardoor het minst belemmerd. Uit wat op ‘Katinka’ volgde, valt in vrijheid nog alles te kiezen!
Katinka
Ik zou zo graag hoog van de toren willen blazen
de paarse paarden in de schemering
een overbodige melodie in as.
Kijk, onder in de moestuin staat Katinka
met een goudreinet in haar handen
die houdt zij tegen haar keel.Ik zou zo graag de appels horen ploffen
in het gras aan de voet van de toren
elegie van appels in ’t gras.
Hoor, aan de rand van ’t water staat Katinka
te roepen door haar spitse handen
en de weerschijn van het water is geel.Ik zou zo graag laag over ’t water willen scheren
met uit de galmgaten van de toren
de melodie van Katinka
met dauw in het haar en de galm van het water
weerspiegeld in haar ogen,
weerkaatst in haar keel.Noordwijk, ’42.
Met Katinka trouwde Willem in 1946. Zij bleven tot haar dood, in 1995, aan elkaars zijde.
Tijdens een van mijn bezoeken aan Willem Barnard in Utrecht, in februari 2008, verscheen de fotografe Keke Keukelaar ten tonele om hem, zoals dat heet, te vereeuwigen voor haar portrettenserie ‘Zilveren schrijvers’. Natuurlijk voldeed ik graag aan haar verzoek het reflectiescherm vast te houden dat ze nodig had voor het fotograferen van Willems zevenentachtig jaar oude dichtershoofd. In de gauwigheid fotografeerde ze dat vasthouden ook maar even.
Toen Willem op 21 november 2010 overleed, herinnerde ik me vanzelfsprekend ook deze wonderlijke situatie en schreef ik bij Keke Keukelaars foto het gedicht ‘In memoriam Willem Barnard’.
Enkele dagen later werd Willem de eerste dode en de eerste vriend die ik op mijn rechterschouder heb mogen nemen om hem naar zijn laatste rustplaats te begeleiden. Ik ervoer dat als een droevige eer. Gelukkig waren er ook de schouders van zijn zoon Benno, van zijn schoonzoon Teije, en van nog een drietal andere Nederlandse dichters die zich onder Willems vrienden mochten tellen. En die iets van zijn licht trachten vast te houden.
DirkJan zegt
Ik hou ook van de kunst van het bewonderen en het eren en gedenken, maar doe dat niet zo intens als bijvoorbeeld professioneel bewonderaar Mathijs van Nieuwkerk, die hierin een meester is, mooi en aanstekelijk vind ik dat. En ik mag dan ook graag dit soort stukjes lezen zoals Wiel Kusters nu doet, ook al ken ik deze dichter eigenlijk helemaal niet. Peter Sonneveld heeft hier in het verleden regelmatig stukjes geschreven over zijn persoonlijke relatie met schrijvers, maar toen hier door een anonieme poster kritiek op kwam, omdat hij vond dat Peter alleen maar zichzelf zou exposeren, ten koste van de kunstenaar, is hij – zo leek het – subiet met dit soort bijdragen gestopt. Jammer en ik zou zeggen, kom terug en laat je niet intimideren en negeer dit soort cynisme.
En als het gaat om details van een kunstenaarsleven ben ik vaak ook ongegeneerd nieuwsgierig. Wiel Kusters schrijft dat de lijkbaar van Willem door zes mannen, aan weerszijden drie, zo zie ik dat voor me, naar het graf werd gedragen.
“Gelukkig waren er ook de schouders van zijn zoon Benno, van zijn schoonzoon Teije, en van nog een drietal andere Nederlandse dichters die zich onder Willems vrienden mochten tellen. En die iets van zijn licht trachten vast te houden.”
Fijne familiale details met het noemen van de namen van zijn zoon en schoonzoon, maar ik ben natuurlijk ook reuze benieuwd wie die drie Nederlandse dichters waren …
Ronald V. zegt
Ik sta zelf dubbelhartig tegenover biografische details. Enerzijds vind ik dat het om het werk moet gaan, niet om de persoon. Maar anderzijds, ach ja, de sociale geschiedenis van de literatuur is ook interessant.
Ook de genealogie van mijn vrouw is interessant. Zo had mijn vrouw een oudtante of zoiets die, zo gaat het verhaal, tijdens de begrafenis van de beroemde dichter J. C. Bloem voor enige ophef heeft gezorgd. Ze schijnt de onchristelijke levenswandel van Bloem aan de kaak te hebben gesteld. Maar of dat familieverhaal echt waar is? Had ze misschien slechts tegen wat bekenden gezegd dat Bloem een heiden was, en was ze nooit aanwezig geweest op diens begrafenis?
Een oom van mijn vrouw heeft decennia geleden Gerard den Brabander in een Amsterdams café ontmoet en van hem een handgeschreven kwatrijntje gekregen, dat thans in ons bezit is.
Maar dat verhaal over die oudtante houdt me wel bezig. Maar zelf heb ik het nog nooit onderzocht. En dat is natuurlijk een minpuntje van me.
maanantai zegt
Dolletjes! Mijn oud achteroom kreeg ooit een bierviltje waar het glas op had gestaan van de Grote Neerlandicus F.O. van Fritsom. Ik heb er verder weinig aandacht aan geschonken, maar op de begrafenis van de beroemde Neerlandicus V.P. Roompoot zei mijn achtertante dat Ronald V. niet helemaal goed…maar dat zal wel een familieverhaal…je begrijpt me.
Ronald V. zegt
Ik denk dat ik je wel begrijp. Maar goed, in hoeverre zijn familieverhalen waar? In de familie van mijn vrouw gaan meer verhalen rond. Zo zou een voorvader van adel zijn en gevlucht zijn met zijn gouvernante voor de Franse Revolutie, uiteraard met meename van dure juwelen die vanzelfsprekend verloren zijn gegaan. Dit verhaal is half Wahrheit, half Dichtung. Er zijn als het ware drie verhalen in elkaar geschoven, namelijk een voormoeder die van arme Franse Hugenoten afstamde, een voorvader die vroeg wees werd en een tante had die zijn gouvernante was, en een verre familietak die trouwde met echte adel. En er was nog een dichtende voorvader die conventionele klaagliederen schreef, bijvoorbeeld over de dood van zijn enige zoon, die overleed aan tetanus, waartegen toentertijd nog geen geneesmiddel was.
Laten we dit extrapoleren naar de sociale geschiedenis van de literatuur. Een biograaf dient kritisch om te gaan met de verhalen die hij hoort over zijn onderwerp. Wat is waarheid, wat is verdichtsel?