Jeugdverhalen over joden (106)
Door Ewoud Sanders
Auteur: Jan Goeverneur (1809-1889)
Tussen grofweg 1830 en 1930 verschenen in Nederland enkele tientallen humoristisch bedoelde voordrachten, liedjes en gedichten over joodse personages. De mannen hebben er namen als Abraham Sjofel, Izak Poets, Leip de marskramer of Levie Brilleman. De vrouwen heten meestal Rachel(tje) of Saar(tje). Geregeld lees je er woorden en uitdrukkingen die als typisch joods werden beschouwd, zoals sjacheren en mazzel. Ook de joodse zegenwens blijf gezond of dat je gezond mag blijven kom je er vaak in tegen, waarbij de spelling soms is aangepast tot bhlijf gezhond – een fonetische weergave van de joodse uitspraak van het Nederlands. Boven de komisch bedoelde voordrachten stond vaak als regieaanwijzing dat ze in het ‘Joodsche dialect’ of met ‘Joodsche tongval’ moesten worden voorgedragen.
Hoe vaak dergelijke teksten werden voorgedragen en hoe ze in de loop van de tijd door het publiek werden ontvangen, daarover is vrijwel niets bekend. Een van de weinige uitzonderingen is het gedicht ‘Leips natuurbeschouwing’ van Jan Goeverneur.
Goeverneur behoort tot de bekendste en productiefste schrijvers uit de 19de eeuw. Hij publiceerde ruim vijfhonderd titels in proza en rijm, vooral voor de jeugd. De Arnhemsche Courant noemde hem in 1889 ‘de opgewektste en vroolijkste onzer dichters (…) wiens verzen nog leven in de herinnering der ouderen en nog met genot gelezen en geleerd worden door de jeugd’.
Bij mijn weten publiceerde Goeverneur ‘Leips natuurbeschouwing’ voor het eerst in 1848, in het tijdschrift De huisvriend. Hij was hoofdredacteur van dit maandblad, dat volgens de ondertitel ‘gemengde literatuur, voor burgers in stad en land’ bevatte. Goeverneur schreef het grotendeels zelf vol. De jeugdliteratuurhistoricus D.L. Daalder noemde De huisvriend ‘een tijdschrift, waarin ieder gezinslid wat van zijn gading kon vinden’.
‘Leips natuurbeschouwing’ is tijdens Goeverneurs leven nog minstens drie keer opnieuw uitgegeven, in 1850, 1854 en 1874.
Samenvatting
In het gedicht beschrijft Goeverneur in acht coupletten hoe handelaar Leip – een typisch joodse naam, die je ook vindt in de vormen Leib of Lijpie – naar de natuur kijkt. In alles ziet hij handel, een kans om rijk te worden. Leip besluit ieder couplet met de woorden:
Na, was het mijn,
Was alles mijn,
Wat zou Leip gauw een Rothschild zijn!
Het tussenwerpsel na (vaker gespeld nah) werd als typisch joods beschouwd. Met Rothschild wordt de joodse bankier Salomon Mayer Rothschild (1774-1855) bedoeld, grondlegger van een Duitse bankiersfamilie die indertijd zo befaamd was om zijn rijkdom dat een Rothschild overdrachtelijk werd gebruikt voor ‘een steenrijke persoon’.
Het gedicht begint zo:
Na, wat een rijkdom, wat een pracht
Je toch daar buiten tegenlacht!
Die akkers, zoo tot maaien ree,
Die weiden vol van smoorvet vee,
Die warme, gouden zonneschijn…
Na, was het mijn,
Was alles mijn,
Wat zou Leip gauw een Rothschild zijn!
In de maan ziet Leip zilver:
Wat blank, wat dik en wat massief!
Na, ’k steel ze niet! na, ’k ben geen dief!
Maar van puur zilver moet ze zijn…
Voor toenmalige lezers en toehoorders moet ‘na, ’k steel ze niet! na, ’k ben geen dief!’ herkenbaar zijn geweest als iets dat een joodse koopman kon zeggen in prijsonderhandelingen. Nee hij overvroeg niet, nee hij was geen dief maar een eerlijk man.
In de sterren ziet Leip ‘juweeltjes uit de eerste hand, smaragd of minstens toch robijn’, van de bomen in het bos zou hij graag het hout verkopen. Schapen beschouwt hij louter als wolproducenten voor ‘lakentjes’. Zelfs de lucht zou hij graag in zijn ‘magazijn’ opslaan: ‘Daar was ook handel mee te doen, / Die kon m’ ook slijten met fatsoen.’
Het gedicht eindigt met dit couplet:
Ja, groot en rijk is de natuur;
Je moet er van versteld staan puur!
’t Is als ’k haar zie, als vroeg ze mij:
Leip wat ben ik? en wat ben jij?
En hoe zou dan mijn wens niet zijn:
Na, was het mijn,
Was alles mijn,
Wat zou Leip gauw een Rothschild zijn!
Receptie
‘Leips natuurbeschouwing’ was al snel geliefd in verschillende lagen van de bevolking. De slotregels werden in 1855 geciteerd in de Studenten-almanak van het Leidsch Studenten Corps, onder het kopje ‘kroegbeer’. Dit was en is studentenjargon voor ‘schuld voor verteringen in de sociëteit’. Via een literaire omweg werd hier dus gezegd: dorst en honger zijn soms groter dan de portemonnee.
Decennialang werd Goeverneurs gedicht over Leip ook voorgedragen op feesten en partijen. Over de voordracht van een dominee genaamd Moel schreef het tijdschrift Nederland in 1865: ‘Om wat losheid in het gezelschap te brengen begon Moel allerhande luimige dichtstukjes te reciteren, waarover het gezelschap het uitschaterde, vooral toen hij, met een volmaakt joodsch accent “Leips Natuurbeschouwing” uit de verspreide rijmen van Goeverneur voordroeg.’
Hetzelfde tijdschrift noemde Goeverneurs gedicht in 1877 ‘wijsgeerig’. ‘Leips Natuurbeschouwing [is] een vers dat even beroemd verdiende te zijn als de Pigs-philosophy van den genialen engelschen wijsgeer en essayist Thomas Carlyle’. In deze filosofie stelt Thomas Carlyle (1795-1881) de mens voor ‘as a mere creature of appetite’ (‘If mine is a pig’s destiny, why may I not hold this pig philosophy.’)
De Provinciale Drentsche en Asser Courant meldde aan het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw welke stukken er op culturele bijeenkomsten of Nutsvergaderingen te horen waren. Daardoor weten we dat ‘Leips Natuurbeschouwing’ in 1892 werd voorgedragen in Dwingeloo (na een voordracht in het ‘Groninger dialect’), in 1893 in Emmen, in 1899 in Frederiksoord en in 1908 te Diever.
In 1889, krap vijf weken voor zijn dood, besteedden verscheidene dagbladen aandacht aan Goeverneurs tachtigste verjaardag. Daarbij kwam ook ‘Leips Natuurbeschouwing’ ter sprake. Zo schreef het Algemeen Handelsblad, dat een couplet citeerde: ‘Is “Leips natuurbeschouwing” niet eene allergeestigste teekening van het akelig prozaïsche schepsel, dat alles naar zijne stoffelijke waarde schat en voor wie zich alles herleidt tot: hoeveel?’
Tegen het einde van de eeuw vond niet iedereen het meer gepast om joden op deze manier te bespotten. In een ingezonden brief in het Nieuw Israelietisch Weekblad werd Goeverneurs gedicht al in 1893 ronduit antisemitisch genoemd. Aanleiding waren de voordrachten op Nutsvergaderingen van een zekere S. Rippe uit Rotterdam. Rippe droeg ‘Leips Natuurbeschouwing’ voor samen met ‘de rol van den joodschen woekeraar Shylock’ uit Shakespeares Koopman van Venetië. ‘Het anti-Semietisme is helaas reeds genoeg voortgewoekerd dan dat zij nog behoeft te worden aangekweekt door den heer Rippe als Jood’, aldus de briefschrijver.
Wellicht had de redactie van het tijdschrift Noord en Zuid klachten als deze voor ogen toen het in 1899 observeerde dat sommige verzen van Goeverneur inmiddels ‘minder druk werden verheerlijkt’. ‘Daaronder zijn verzen die heel Nederland bewonderd heeft, b.v. (…) Leips natuurbeschouwing (met het refrein : O, was het mijn, was alles mijn, wat zou Leip gauw een Rothschild zijn).’
Desalniettemin bleef ‘Leips Natuurbeschouwing’ opduiken in bundels met humoristisch bedoelde voordrachten. Zo werd het nog in 1929 opgenomen in een succesvolle bloemlezing van D. Junior, getiteld De gedichtenschat. Nieuwe bloemlezing van ernstige en luimige gedichten, allen geschikt ter declamatie.
Jaren later belandde die bundel op het bureau van de historicus Jaap Meijer. In 1981 velde hij een hard oordeel over Goeverneurs gedicht. Hij noemde Leip ‘het antisemitische standaardtype van de onbetrouwbare, door hebzucht verteerde materialistische “zoon van het oude volk”’.
Laat een reactie achter