Door Danny Habets
Voor de katholieken te vrijzinnig, voor de vrijzinnigen te katholiek. De dichter Jan Engelman werd tijdens de hoogtijdagen van zijn dichterschap zowel vereerd als verguisd. In een eerdere aflevering in Neerlandistiek werd Engelmans erotische poëzie nader onder de loep genomen. In deze tweede aflevering komen de kritische reacties van zijn katholieke tijdgenoten aan bod.
Jan Engelman kwam voort uit de groep die men wel is gaan aanduiden als de jong-katholieken, die aanvankelijk deels rondom het tijdschrift Roeping waren georganiseerd (zoals iedereen zich organiseerde naar gezindte in het verzuilde Nederland), maar die uit ontevredenheid over de neiging in Roeping om kunst en literatuur eenzijdig ethisch-religieus te benaderen in 1925 het nieuwe tijdschrift De Gemeenschap oprichten, waarin veel meer aandacht wordt geschonken aan de kunstzinnige kant van literatuur en kunst. Engelman is als criticus en dichter succesvol en wordt al snel als voorman van de katholieke literatuur beschouwd. Er klinkt echter ook kritiek, vooral in eigen kring.
Ontwikkelingen 1930-1934
In 1930 ontstaan onoplosbare conflicten tussen Engelman en de gebroeders Kuitenbrouwer (Henk en Louis – de laatste schrijft onder het pseudoniem Albert Kuyle) over o.a. de koers van het blad. Met name Kuyle heeft veel kritiek op Engelman en diens verondersteld losbandige leefwijze. Eind 1930 verlaat Engelman de redactie van De Gemeenschap, Anton van Duinkerken blijft wel zitten. Kuyle, die tot dan toe alleen medewerker en redactiesecretaris was, neemt zitting in de redactie.
Ondertussen is Engelmans ster rijzende aan het firmament van de Nederlandse literatuur. Zijn klankgedichten, vooral Vera Janacopoulos, worden nationaal bekend en roepen zowel positieve als negatieve reacties op. De bundel Sine Nomine (1930) wordt, net als zijn debuut Het Roosvenster (1927), in de kritiek niet onverdeeld gunstig beoordeeld, maar men onderkent de waarde van een aantal van zijn gedichten. Van Sine Nomine zal geen herdruk verschijnen, maar enkele gedichten keren terug in Tuin van Eros (1932).
In deze jaren werkt Engelman veelvuldig mee aan andere tijdschriften, zoals De Gids, De Vrije Bladen, zelfs aan het “heidense” Forum. Door zijn tussenpositie komt hij tussen twee vuren te staan. Van de kant van de katholieken verwijt men hem zijn estheticisme, waaraan hij de katholieke belangen zou opofferen, en zijn sympathie voor en banden met het “paganistische” kamp. Andersom verwijt men hem vanuit dat kamp katholieke vooringenomenheid.
Voor Tuin van Eros krijgt Engelman, wiens werk zowel binnen als buiten katholieke zuil veelvuldig wordt besproken, in 1934 de Mei-prijs voor Poëzie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Bij uitgeverij Querido wordt dan een handelseditie van Engelmans gedichten uitgegeven, de verzamelbundel Tuin van Eros en andere gedichten (1934), waarin ook enkele vroege gedichten uit Het Roosvenster en Sine Nomine worden opgenomen.
Hoe nu beoordeelden katholieke critici in die periode het dichterschap van Jan Engelman, en wat vonden ze van zijn erotische gedichten? Een algemene tendens zal opvallen: literatuurkritiek is vooral levenskritiek, of in elk geval levensbeschouwelijke kritiek, en dat zien we bij de beoordeling van Engelmans werk voortdurend terugkomen.
Van Duinkerken
Al vroeg nam Anton van Duinkerken het op voor de dichter Engelman (Roeping, apr. 1927, pp. 246-251): “Er is een standpunt denkbaar, en de laatste tijd is dit in Roeping menigmaal verdedigd, van waar uit Engelmans poëtiese houding verwerpelik is op gronden van etiesen aard.” Van Duinkerken vindt dit een typerend voorbeeld van Roomse cultuurvrees. Iemands dichterschap wordt vooral bepaald “door zijn persoonlik temperament, en dus niet door het metafisiek ─ maar door het intensief gehalte zijner overtuiging”. Het feit dat Engelman wellicht geen religieus dichter is, vindt Van Duinkerken geen rechtvaardige reden om zijn werk te verwerpen.
Wanneer Kuyle (De Gemeenschap, jul. 1932, p. 384) Engelmans positie binnen de katholieke literatuur ter discussie stelt en opmerkt: “Hij is geen parochiaan, hij is op zijn best een geloovige”, antwoordt Van Duinkerken (De Gemeenschap, aug. 1932, p. 442-446): “maar hij heeft dan ook er op gewezen, dat het geloof ruimer is dan de parochie en de hemel hooger dan de kerktoren.” Van Duinkerken moet niks hebben van “het simplisme der levenskritiek” van o.a. Kuyle. Als Gabriël Smit iets later Engelman uitmaakt voor de “satan der ontucht” en “weerzinwekkend libertijn”, dan springt Van Duinkerken weer in de bres. Hij heeft een grondige hekel aan dit “smakelooze misbruik van de moraaltheologie”, waarbij “men zichzelven als praemature aartsengelen beschouwde.” (Dietsche Warande, 1934, p. 535)
Als voorvechter van een zuiverder en esthetisch verantwoorde dichtkunst is Engelman volgens Van Duinkerken van groot belang voor de katholieke literatuur. Engelman is degene die het lyrisch motief voor de katholieke dichters heeft verruimd. Wie heeft het recht, “te eischen, dat iemands geloofsovertuiging zou blijken uit bijvoorbeeld zijn minne-poëzie” (Den Gulden Winckel, feb. 1931, pp. 31-32).
Eigenaardig genoeg probeert Van Duinkerken op verschillende plekken toch aan te tonen dat Engelmans poëzie katholiek is. Engelmans heimwee in Tuin van Eros naar het hemelse vaderland maakt hem “een echt katholiek dichter, al spreekt hij soms te vrijmoedig over het aardsche” (Dietsche Warande, voorjaar 1933, p. 285). Ook het gedicht Aschwoensdag “bevestigt die streving van de nieuwe katholieke poëzie om zich te verdiepen in de volksdevotie en om oude katholieke waarheden op nieuwen toon te zingen” (ibidem, p. 286). Van Duinkerken vertekent hiermee enigszins het beeld van Engelmans poëzie. Hij selecteert en interpreteert nadrukkelijk in het licht van de katholieke emancipatie: “Wil men meer bewijzen van de herleving der traditioneele katholieke motieven in de nieuwe Nederlandsche dichtkunst?” Engelmans gedichten worden naar zijn smaak gekenmerkt door een streven het aardse lied op te laten stijgen naar de ijlste hoogten. Het is in dit verband aardig om op te merken dat als Van Duinkerken in het derde deel van zijn bloemlezing uit de katholieke poëzie, Dichters der Emancipatie (1939), vier gedichten van Engelman opneemt, hij wijselijk risicoloze gedichten selecteert, waarin de erotiek volledig ontbreekt.
Ook op een ander front voelt Van Duinkerken de behoefte Engelman te verdedigen: “Juist in een tijd, die zijn gedichten ging waardeeren naar de «intelligentie» van hun dichter, kon Ambrosia de strijdnaam worden van de louter-musische verrukking. Haar elegante onbegrijpelijkheid protesteert tegen den nachtegalenmoord door nuchterlingen, wier krakende rede zich eerst tevreden stelt bij de onthulling en ontluistering aller gemoedsgeheimen” (De Gids, dec. 1934, p. 308). Hij verwijst hiermee naar de nuchterheidscultus rondom het tijdschrift Forum, dat naar zijn idee een stroom aan cynische poëzie heeft opgewekt.
Wat Van Duinkerken waardeert in de poëzie van Engelman is de “frissche aantrekkelijkheid” en “milde levensaanvaarding” (Boekzaal, 1930, pp. 330). Engelman waardeert hij het meest als “zuivere lyricus”, als muzisch dichter. Van Duinkerken legt niet uit wat hij precies bedoelt, maar de kernwoorden zijn zuiverheid (van gemoed en versvorm), gevoel en spontaniteit. Dat maakt poëzie voor hem “waarachtige lyriek”. Engelman is volgens hem “een der zeer weinig Nederlandsche dichters, die den levensstroom spontaan in poëtisch rhythme omvormt, zonder een omweg langs de redeneering. Hij maakt de poëzie weer los van het papier.” (De Gids, dec. 1934, p. 312).
Kritiek binnen De Gemeenschap
In de jaren dat Engelman geen onderdeel uitmaakt van De Gemeenschap (eind 1930 tot januari 1934), klinkt regelmatig kritiek op Engelman en zijn werk.
In De Gemeenschap van juli 1932 (pp. 381-385) bekritiseert Albert Kuyle zowel Engelman als Van Duinkerken. Deze laatste heft “iemand hoog op ’t schild, wiens wapenfeiten werkelijk het recht niet geven zoo’n hoge plaats te bezetten.” Volgens Kuyle heeft Engelman in de jaren 1925-1930 slechts een geringe invloed op het culturele leven gehad, en dan nog een die hij betreurt. In Engelmans kritieken domineert steeds “een zeker aesthetisch welbehagen” en veel te veel sympathie voor Forum: “hij was toeschietelijker voor de heiden die om een ‘kerel’ vroeg dan voor den christen die een ‘heilige’ liever als ideaal-auteur zag.” Gabriël Smit doet in 1934 hier nog een schepje bovenop: “Waarom durft men er de consequenties niet van aan en glimlacht men galant naar de trieste warhoofden van de Forum-groep, die in geen enkel ander tijdsgewricht au sérieux waren genomen?” (DNG, 1934, p. 272)
Kuyle minacht Engelmans kritische voorliefde voor niet-kerkelijke kunstenaars, gevoed door zijn exclusieve gerichtheid op het kunstzinnige. Engelman gedraagt zich niet zoals het een goed katholiek betaamt en schippert zelfs met de katholieke geloofswaarheden: “het was tragisch om te hooren, hoe, de eerste maal dat hij onze beginselen zou verdedigen in de Vrije-Bladen-kring, het Erich Wichmann moest zijn, die het schip der Dogma’s redde, toen Engelman het bijkans reeds te pletter had gevaren, omdat hij meer op het schuim dan op wind en roer lette.” Kuyle vraagt zich daarom af wat dan zijn voorbeeld voor de katholieke literatuur zou zijn. “Is er ooit eenige bezieling van hem uitgegaan?” Kuyle beschuldigt Engelman bovendien van “irriteerende aestheterij” in zijn kritieken in het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw.
In de juli-aflevering van 1933 verschijnt in De Gemeenschap (pp. 316-317) een stuk van Henk Kuitenbrouwer, “Gezuiverd of ontzield?”. Net als Kuyle vindt Kuitenbrouwer de Godslyriek uit de tijd van Roeping zo erg nog niet, en in elk geval te verkiezen boven het zogenaamd zuivere van de dichtkunst die op dat moment in de mode is. De ontzieling heeft zich volgens hem voltrokken in bijna heel het culturele katholieke leven. Zo is De Nieuwe Eeuw ontaard tot een blad “waarin Kunst en Letteren niet beter weet te doen dan, en vreemd genoeg, de vrijheid krijgt, om de aandacht van de katholieken ruim te vragen voor een heidens tijdschrift als Forum, dat in zijn kille ontbinding hardnekkige bestrijding eiste op die plaats.” De naam Engelman wordt niet genoemd, maar het is duidelijk wie hij bedoelt.
Kuitenbrouwer neemt Engelman kwalijk dat hij zich, in zijn streven naar zuiver dichterschap, te weinig gelegen laat liggen aan de katholieke bezieling. In hetzelfde nummer (p. 347) staat nog een spotvers op Engelman, getiteld Poésie pure:
Hij zingt zo elyseïes en onttogen,
Zijn klaar geluid kent duisternis nog logen.
Zie scherper toe: tussen de bloesems in
Hangt hij ─ hoe puur! ─ zijn was te drogen.
Wanneer in de loop van 1933 de conflicten tussen Kuyle en Kuitenbrouwer enerzijds en Van Duinkerken anderzijds leiden tot een onwerkbare situatie binnen De Gemeenschap, en Van Duinkerken bovendien bewerkstelligt dat Engelman per ingang van januari 1934 in de redactie zal terugkeren, stappen Kuyle en Kuitenbrouwer op. Zij richten De Nieuwe Gemeenschap op, dat voor het eerst in 1934 verschijnt en dat vrij snel in politiek troebel water terechtkomt.
De Nieuwe Gemeenschap (DNG)
In het beginselprogramma van het nieuwe tijdschrift verwijt de redactie andere katholieke cultuurdragers “verraad en arrivisme” (DNG, jan. 1934, p. 2). Zij zegt zelf te streven naar een rechtlijniger en strijdbaarder katholicisme. Poëticaal betekent dat vooral een afkeer van kunst om de kunst. De erotische, esthetiserende poëzie van Engelman is dan ook een steen des aanstoots.
Gabriël Smit, als dichter onder meer bekend vanwege zijn psalmvertalingen, is de eerste die uitgebreid de staf breekt over Engelman en zijn poëzie, onder de programmatische titel: “De poëzie en De Nieuwe Gemeenschap” (DNG, mei 1934, pp. 268-273). Al snel wordt de aanval op Engelman geopend:
“wij bestrijden een beweging en wij constateeren, dat een gedichtenbundel, die sinds anderhalf jaar in de katholieke kritiek op de bekende manier werd weggemoffeld en doodgezwegen, is geschreven door iemand, die plotseling tot een leidende positie in deze beweging geroepen is. […] Het is ronduit een verraad, dat de leiding van een tijdschrift, dat eens de katholieke reconstructie bevorderen moest, gedeeltelijk werd opgedragen aan hem, die dit boek [= Tuin van Eros] schreef.” (p. 269).
Smit beweert dat hij niet over het persoonlijke geloof van Engelman oordeelt of over diens zuiver esthetische kwaliteiten, “maar nog minder zou ik een oogenblik durven volhouden, dat zijn dichterschap iets met katholicisme in wezen zou hebben uit te staan. Als hij rustig durft te laten drukken: Zachte maîtressen, die mijn hart verheugt, – mag ik hem zonder eenige aarzeling op de lijst der verraders plaatsen, al zou deze regel aan alle mogelijke aesthetische normen beantwoorden.” Wat hij nog het ergste vindt, is dat er na alle verhulde en onverhulde erotiek in de bundel geen moraal of waarschuwing volgt. Het vonnis ligt voor de hand: “dit is geen katholieke poëzie”.
Pikant is overigens dat Smit enkele jaren eerder (Roeping, 1930, pp. 557-560) veel gunstiger oordeelde over Sine Nomine, hij vond de gedichten zuiver katholiek en zuidelijk van karakter. “Dit verlangen naar de zon, naar harmonie, vindt ge in al zijn verzen terug.” In die bundel stond ook al het erotische Zacht branden (zie ook vorige aflevering).
Wanneer Engelman in 1934 voor Tuin van Eros de Mei-prijs wint, en er een uitgebreide heruitgave van zijn dichtwerk is gepland, merkt Kuitenbrouwer (DNG, jul./aug. 1934, pp. 422-424) sarcastisch op dat hij zich erover verbaast dat Tuin van Eros pas zo laat bekroond is, en merkwaardig genoeg haast onbesproken bleef in de katholieke pers, hetgeen hij werkelijk onbegrijpelijk vindt bij dit werk van “zuivere toon”. Hij verwijt Engelman iets wat we tegenwoordig cultuurkatholicisme zouden noemen: “Dit [raffinement] is toegepast katholicisme, in leven omgezette leer”(p. 423).
Kuitenbrouwer vindt de sfeer van Engelmans gedichten vaak vulgair, en “de argelooze lezer zal soms zelfs moeilijk het raffinement doorzien waarmee hier gespeeld wordt.” Bij de lichamelijkheid van sommige gedichten moet Kuitenbrouwer denken aan poeliers- en slagersjargon. In een van de citaten in de bespreking wordt een regel door puntjes vervangen, omdat de verrukking, zo merkt hij op, zó hoog oploopt, “dat wij haar liever niet volgen, daar wij aan de schenkel voorlopig kluif genoeg hebben”. Dit wekt natuurlijk nieuwsgierigheid naar de betreffende regel (tweede regel hieronder):
Ik kuste de wreef, toen de fijne enkel:
(Tuin van Eros, 1932, p. 47)
haar schoot geurde wild als zo menig uur.
Maar zij trok het hemd weer over haar schenkel
En keerde zich zwijgende af, naar de muur.
Opmerkelijk genoeg is dit korte gedicht, Conflict, niet opgenomen in de genoemde heruitgave uit 1934 of latere drukken van Tuin van Eros, terwijl álle andere gedichten uit die eerste druk wel zijn gehandhaafd. Trok de dichter zich dit commentaar aan? Of vond hij het zelf wat al te vleselijk en onesthetisch?
In november 1934 verschijnt in De Nieuwe Gemeenschap tot slot een hekeldicht van ene Martin Bruyns, In den tuin van Eros:
I.
Het litterair gerecht heeft zich ten langen leste
ontferremd over Jan en zijn verpuurde geste:
vijfhonderd gulden voor zijn “Tuin van Eros”.
Wie roemt nu nòg van Duinkerken als heros?
II.
Al wat men best verzwijge eer dit een mens bekoor’
streelt hier in poëzij een ziekelijk gehoor.
En Willem Asselbergs, die zich Van Duinkerken noemt,
misbruikt zijn goede naam, die Eros’ faam verbloemt.
III.
Wàt geest toont hier zijns vleses dartelheden!
Zijn wrakke fantasie vermeit zich in het Eden
der naaktheid, vlàk na d’appelbeet.
Dat God en Eva wenen doet hem nauwliks leed.
IV.
Het blijkt, hij blaakt van minne om ’t vrouwelijke dier,
Hij heeft zijn veder in haar zinnelijke vier
gezengd, en ’t valt hem zwaar van onder op te stijgen,
te vechten om zijn naam als téken te verkrijgen
V.
Ay! Vondel, kom weerom met roskam en met kneppel!
De lucht wordt àl te vuns in Hollands lage greppel,
zij riekt naar klot en moer en naar bedorven zeden.
Gij stáát dien Asselbergs, die U verraadt op heden.
Dit is een van de laatste reacties op Engelman binnen de groep van De Nieuwe Gemeenschap. Na de eerste jaargang ligt het front elders, en richt het tijdschrift zich voornamelijk op politiek-maatschappelijke kwesties.
[…] afleveringen: in de eerste aflevering bespreek ik enkele gedichten uit Tuin van Eros (1932), in de tweede aflevering reflecteer ik op de reacties van de tijdgenoten van […]