Door Danny Habets
Voor de katholieken te vrijzinnig, voor de vrijzinnigen te katholiek. De dichter Jan Engelman werd tijdens de hoogtijdagen van zijn dichterschap zowel vereerd als verguisd. In dit artikel worden enkele gedichten uit zijn bekendste bundel Tuin van Eros nader beschouwd, in een tweede aflevering zullen de kritische reacties van tijdgenoten aan de orde komen.
Jan Engelman behoorde tot de zogenaamd jong-katholieke dichters en was een van de mede-oprichters van tijdschrift De Gemeenschap. Hij debuteerde in 1927 met zijn eerste bundel Het roosvenster, waarin veel lange gedichten staan die duidelijk beïnvloed zijn door de grillige vorm en inhoud van humanitair-expressionisme. In zijn tweede bundel Sine Nomine (1930) wordt duidelijk dat zijn poëzie zich ontwikkelt in meer klassieke richting: regelmatiger strofen, toepassing van traditionele verstechnieken zoals regelmatiger rijm en metrum en naar inhoud een samensmelting van christelijke en heidens-mythologische motieven, wat men wel de muzische lyriek is gaan noemen. Deze ontwikkeling krijgt zijn definitieve beslag in Tuin van Eros (1932), die in een kleine oplage verscheen (125 exemplaren), verzorgd door de Maastrichtse typograaf Charles Nypels (evenals Sine Nomine), maar bovendien voorzien van getekende naakten van de kunstenaar Henk Wiegersma. Deze pentekeningen onderstrepen de erotische strekking van de bundel. Hoewel erotiek hier in bredere zin moet worden verstaan dan louter seksualiteit, is zij verre van alleen platonisch.
Bruidsmystiek
De mystieke, bovenaardse liefde komt het duidelijkst naar voren in het lange openingsgedicht In den tuin, dat als programmatisch voor de bundel beschouwd kan worden:
Gij roept mij tot Uw bruiloftsmaal:
de luchter brandt, de hooge zaal
is van Uw hofmuziek vervuld
en uit Uw oogen straalt geduld.
De bruiloft is in de christelijke mystiek (o.a. Ruusbroec) vaker als beeld gebruikt voor de eenwording met God. De “u” is hier met hoofdletter, wat niet in alle gedichten uit de bundel het geval is, maar hier kunnen we, ook vanwege de plechtstatige toon, veilig ervan uitgaan dat God bedoeld wordt. Enkele regels later lezen we dan ook:
Geen klank die zoo doordringend viel
tot in de gronden van mijn ziel,
geen glans die me in zijn streeling nam
als de oogglans van het Offerlam.
Het beeld van het lam Gods was voor Engelman een belangrijk literair motief, met vanzelfsprekend de voor de hand liggende reminiscenties aan het beroemde schilderij van de gebroeders Van Eyck (Engelman was ook kunstcriticus en later hoogleraar aan de Jan van Eyck Academie in Maastricht).
Toch zit in dit gedicht ook erotiek verweven, hier en daar subtiel, soms explicieter. Het woord “streeling” hierboven vormt daarvoor al een signaalwoord, zoals ook verderop: “lijf” (dat een “fiere vaas” wordt genoemd), “goddelijke spel”, “teederheid”, “zaalgen maatgang”, “hartstochtlijk”, “mijn heete adem”, etc.
Door zaalge beemden dwaal ik rond,
pluk roode bloemen met mijn mond,
leg mij voorover aan de beek,
zie een gelaat, dat woest en bleek
om fel-geheven oogen dreigt –
twee oogen, waar een vlam in stijgt
van aard tot hemel! – en laat gaan
mijn handen die tot streelen staan.
Deze regels zijn niet ondubbelzinnig seksueel, maar wel sensueel, zintuigelijk van aard. In dat opzicht doet In den tuin ook aan Gorters Mei denken: “de ander schudt met blond geweld / het kussen tot een korenveld” (p. 15). De mysterieuze ogen zijn een steeds terugkerend motief in de gedichten van deze bundel.
Verderop in den tuin bezingt het lyrisch subject “de felle wijn / van jonge monden in mijn mond” en schetst hij de schoonheid van de bruiden, “marmerwit / in adeldom lid na lid.” Het gedicht roept de lieflijke tuin van Eden op, waarin de liefde, hoewel ook lichamelijk, schuldeloos is en gericht op het hogere “extatisch zijn”, zelfs al “vermengelden tot éénen gloed / verlangens-lichten geest en bloed” (p. 17). Ziel en lichaam verenigen zich in de liefde:
Wie kent, als vleesch wordt tot muziek,
de oorsprong van het ver cantiek?
Wie boeit den stroom die grondeloos
zich ’t glanzend lijf tot bedding koos?
Door het suggestieve maar enigszins verhullende woordgebruik schemert af en toe de aardse, lichamelijke liefde heen, maar zodanig dat erotiek en mystiek samenvallen:
En waar zijn tuin van Eden lag
verwijlt een zwarte vleugelslag,
de verre bergen, diep ontsteld,
staan hemelwaarts met wit geweld.
Zijn lichaam, toonloos, vreemd en vaal,
verdwaalde uit een oud verhaal,
het ligt onvruchtbaar, zonder lust,
op ’t grauwe bazalt ter kille kust.
Bij die laatste strofe speelt onvermijdelijk de associatie van de kleine dood mee, la petite mort. De erop volgende strofe reflecteert niet zonder reden op de dood:
De dood, de dood is anders niet
dan overgang op het licht verschiet
voor wie aan ’t aardsche firmament
zijn onvergankelijk teken kent.
Daarmee is “het hoogste heil” ook weer in zicht, dat bij Engelman uitmondt in “Ambrosia, mijn serafskind / in wie ik àlles wedervind” (p. 22). Dat alles moeten we dan verstaan als: passie van lichaam én ziel, christelijk én heidens. Aan Ambrosia is de hele bundel opgedragen, en zij wordt ook toegezongen in het bekende gedicht Vera Janacopoulos, dat ook in de bundel is opgenomen.
De liefde als afgrond
Zoals gezegd komen in Tuin van Eros verschillende kanten van de liefde aan bod, ook de minder fraaie, zoals in het gedicht Tweespalt (p. 48):
Soms trekken lichtloos haar pupillen samen:
de angst, als voor een afgrond, breekt mij neer.
Ik moet haar haten, met verdoemde namen
neem ik den waanzin aller teederheden weer.
Maar zie, zij glimlacht, en weer opgetogen
ik wandel vreesloos door een gouden steeg, –
gekooid, gehangen tussen regenbogen
en lichte spiegels stroom ik zingend leeg.
Heel fraai wordt hier de liefde als afgrond omschreven, een grondeloosheid waarin men dreigt te verdwijnen en die tegelijk de angst oproept. Het is het moment vóór de ontknoping, die met een vloek (“verdoemde namen”) gepaard gaat, maar die in de tweede strofe lijkt te hebben plaatsgevonden. Dan ervaren de geliefden de glimlach van de gelukzalige vrede. Het zingen en leegstromen lijkt het er wel erg dik bovenop te leggen, maar het is ook het leeg worden en opgaan van de ziel in de ander. De tweespalt is die tussen hemel en aarde, tussen angst en waanzin enerzijds en het “vreesloze” wandelen of uitlopen anderzijds.
Wie zijt gij?
Een van de beste gedichten uit de bundel is het gedicht Zacht branden. Het gedicht werd voor het eerst opgenomen in de bundel Sine Nomine (1930), als onderdeel van de cyclus Het grensland. In Tuin van Eros in 1932 werd Zacht branden als zelfstandig gedicht opgenomen (p. 26):
Zacht branden van de teedre lenden:
een wiegeling, een wit satijn
aan mijne handen, de gewenden,
die met haar leest verzameld zijn
tot éénen slag en in het stuwen
des bloeds niet laten van hun wit.
Die stem, die stameling bij ’t huwen:
wie zijt gij? ─ En het diepst bezit
de tweelingster, haar oogen, weergevonden
in de golven en het nachtstruweel
der haren, stroomende ontbonden
op dezen schouder en haar prille keel.
De wiegeling en stuwing waarover we lezen zitten ook in het ritme van het gedicht, bewerkstelligd door het gebruik van metrum en diverse klankmiddelen: afwisselend staand en slepend eindrijm, binnenrijm (branden-lenden vs. handen-gewenden), en volop alliteraties en assonanties, die het gedicht tot een hechte muzikale compositie maken:
wiegeling – wit – [ge]wenden
stem – stameling – stuwen – ster – struweel – stroomende
satijn – slag – schouderzacht – branden
teedre – leest – tweelingster – keel
stroomende – oogen
Het woord “stameling” veroorzaakt ook echt een stameling bij het lezen door de dactylische uitzondering op het jambische patroon aldaar. De golven in de laatste strofe lijken te botsen op een antimetrie, maar deze wordt opgeheven door de combinatie van enjambement en het slepend eindrijm in de vorige regel: “wéergevónden / ín de gólven én het náchtstruwéel / der háren, stróomende ontbónden”, waarbij het woord stromende wél inbreekt op het metrum en de losheid van de (wapperende?) haren in het ritme realiseert (tenzij men de regel heel nadrukkelijk metrisch scandeert en “stróomendé” leest, maar dat voelt heel onnatuurlijk aan). Het aanvankelijk stuwende ritme waarin het gedicht ons meeneemt (die ook die is van de verbeelde liefdesdaad), loopt uit in een situatie van ontspanning, iconisch gerealiseerd door het loslaten in de voorlaatste regel van het behoorlijk consequent gehanteerde metrum in het gedicht.
Fascinerend zijn ook de stem die zich halverwege doet gelden, in een moment van schijnbare verbijstering, en de vraag: “wie zijt gij?” Wat gebeurt er op dat moment? Spreekt híj of zíj die verontruste verbazing uit? Hoe moeten we die vraag begrijpen, als een vraag naar de essentie van de ander, via het diepst bezit van de ogen? Is het een blik in de hemel of juist in de eerder genoemde afgrond? Biedt dit (lichamelijke) “huwen”, het stuwen van het bloed, tegelijk perspectief op iets hogers, de hogere liefde? Het zou wel passen in de poëtica van Jan Engelman, waarin aardse en hemelse liefde nadrukkelijk in elkaars verlengde liggen.
Literatuurverwijzingen
- Jan Engelman, Sine Nomine. Utrecht: De Gemeenschap, 1930. Typografie Charles Nypels.
- Jan Engelman, Tuin van Eros. Centum Nec Plura (Charles Nypels Press), Amsterdam, 1932. 1e druk – gebonden, 64p. – Typografie Charles Nypels, tekeningen van Henk Wiegersma.
- Jan Engelman, Tuin van Eros en andere gedichten. Em. Querido, Amsterdam, 1934. 1e druk – gebonden, 118p.
- D.J.H.W. Habets, Mijn hart zingt als het riet: het dichterschap van Jan Engelman. Positie en ontwikkeling, 1925-1940 [onuitgegeven scriptie]. Nijmegen, 1996.
Afbeelding: door Danny Habets
Danny Habets zegt
Dank aan de redactie voor het plaatsen van dit stuk. Voor wie meer wil weten over tekst en context (de indeling van de bundel, de voorgeschiedenis, de bijzondere drukgeschiedenis), maar ook om een beeld te krijgen van typografie en de genoemde erotische pentekeningen, wordt verwezen naar mijn uitgebreide artikel: https://www.libri.nl/wordpress/2019/02/20/jan-engelman-2/
Ronald V. zegt
Even een vraagje. U heeft het over binnenrijm en eindrijm. Maar gebruikt u die termen wel correct? Voor zo ver ik weet, hebben de termen “eindrijm”, “binnenrijm” en “beginrijm” niets te maken met de plaats in de versregels maar alles met de woorden zelf.
Beginrijm wordt ook wel alliteratie genoemd. Voorbeeld: de schavende schapen.
Eindrijm is bijvoorbeeld: gaan, staan.
En binnenrijm is dan: stal, hand. De binnenste A is dan het binnenrijm.
Of zeg ik maar wat? Of ben ik een ouderwetse kniesoor die zich niet weet aan te passen aan het nieuwere, lossere jargon?
Danny Habets zegt
Ik hanteer volgens mij de termen uit de traditionele versleer, dus ook behoorlijk “ouderwets”. Bij twijfel raadpleeg ik Bronzwaer, Lessen in lyriek (Nijmegen, 1993), een goede moderne introductie hierop.
De term “beginrijm” heb ik zelf niet gebruikt, omdat die term voor meerdere uitleg vatbaar is (zie o.a. https://nl.wikipedia.org/wiki/Beginrijm). Ik gebruik liever “alliteratie”.
Ook de term “eindrijm” is dubbelzinnig: deze kan zowel de uitgang van het woord aanduiden als het rijm aan het eind van de versregel. In de aangehaalde voorbeelden is vooral de woorduitgang bedoeld, vandaar de termen staand (of mannelijk) en slepend (of vrouwelijk). Overigens staan deze rijmwoorden in de aangehaalde voorbeelden veelal aan het eind van de versregel. Dus daarover zijn we het naar mijn indruk grotendeels eens met elkaar.
Over de term “binnenrijm” verschillen wij van mening. Ik volg daar Bronzwaer (p. 224): “rijmende woorden binnen één versregel”. Wat u binnenrijm noemt, heet assonantie (lief – diep, stal – hand). In de bespreking van “Zacht branden” heb ik dan ook ook een groepje alliteraties en een groepje assonanties opgesomd ter illustratie.
Overigens is de reeks: branden – lenden / handen – gewenden niet helemaal een binnenrijm (verschil a/e in de stam van het woord), dus daar moet ik nuanceren, maar het patroon levert een interessant klankspel op, omdat niet alleen de woorden aan het einde van de regel rijmen maar ook halverwege, binnen de regel.
Ronald V. zegt
Aan Danny Habets
Ik vind dat technisch jargon, ook dat van de poëzie-analyse, eenduidig moet zijn. Zo’n term als “eindrijm” is dat blijkbaar toch niet helemaal. Maar zolang u uw termen nader wil definiëren, vind ik uw terminologie prima.
Ik ben hier niet om u, plat gezegd, af te zeiken. Integendeel. Wat mij betreft is enige nadere inzage in het werk van Engelman zeer welkom. En uw aandacht voor de beeldende kunst lijkt mij ook zeer welkom.
De vergelijking tussen de beeldende en de literaire kunst, de paragone (of gebruik ik hier toch een verkeerde term?), vermag mij zeer te boeien. En “vergelijken” is uiteraard iets anders dan “gelijkstellen”, hetgeen op zijn beurt weer iets anders is dan “gelijk stellen”. Vergelijken is, eenvoudig gezegd, het zoeken naar overeenkomsten én verschillen waarbij misschien de verschillen wel eens belangrijker kunnen zijn dan de overeenkomsten.
Komt de stijl van het plaatje naast de titel in bovenstaande afbeelding in zekere zin overeen met de stijl van Engelmans gedichten? Of is dat toch al met al een rare vraag?
Danny Habets zegt
Beste Ronald, ik vind het geen rare vraag, maar ik heb er ook geen pasklaar antwoord op. De overeenkomst is denk ik slechts thematisch, en dan nog heel algemeen: erotiek, uiterlijke schoonheid, maar “mystiek” kan ik in de tekeningen niet echt ontdekken. Het lijken toch relatief willekeurige naakten, niet eens gemodelleerd naar de klassieke schoonheid die Engelman denk ik voor ogen stond.
Arno. zegt
Ik lees dat ‘paragone’ niet zozeer de vergelijking is tussen verschillende kunsten, maar de wedijver. Ik geloof dat je dat niet helemaal bedoelt? Ik kende het woord tot nu toe niet.
Ronald V. zegt
Aan Arno
Ik ken het woord “paragone” uit de kunstgeschiedenis. En voor zo ver ik het allemaal weet en mij goed herinner, stamt dat begrip van Da Vinci en wordt het verder soms gebruikt in algemene zin als vergelijking tussen de beeldende en literaire kunst. In de tijd van Da Vinci was de beeldende kunst in intellectueel opzicht de mindere van de literaire kunst (of net niet meer). En om de status van de beeldende kunst op te krikken, gingen beeldende-kunstcommentatoren over de vergelijking van de beeldende en de literaire kunst schrijven. In zekere zin ontstond zo de discipline kunstgeschiedenis. Althans voor zo ver mijn (incorrecte?) herinnering strekt. Uiteraard dien ik nader onderzoek te doen naar het begrip “paragone” en het gebruik ervan. Maar of ik dat doe? Maar me dunkt dat men in de Nederlandse Gouden Eeuw zich ook heeft gebogen over de vergelijking tussen de beeldende en de literaire kunst. Misschien kan een neerlandicus ons iets uit de brand helpen?
Peter J.I. Flaton zegt
Op Cornelis anslo
Ay, Rembrandt, maal Cornelis stem.
Het zichtbare deel is ’t minst van hem:
’t Onzichtbre kent men slechts door d’ooren.
Wie Anslo zien wil, moet hem hooren.
Zo schrijft Vondel dit kwatrijn bij een schilderij van Rembrandt: ‘Cornelis Claesz. Anslo in gesprek met zijn vrouw Aaltje’. We zien daarop de dichter Anslo, sprekend tot zijn vrouw terwijl zijn hand gebaart naar het boek rechts van hem op een tafel: vermoedelijk is zijn schrijfwerk het onderwerp van gesprek.
Vondel neemt met dit gedichtje (een zogenaamd ‘beeldgedicht’) stelling in een discussie die in de 17e-eeuwse (Nederlandse) cultuur in volle gang is: die over de verhouding tussen beeldende kunst en literatuur, bekend geworden onder de Latijnse zinsnede ‘ut pictura poësis’ uit de “Ars Poetica” van Horatius, in de Nederlandse vertaling: ‘Een gedicht is als een schilderij: het ene zal u meer behagen, als je er dichter bijstaat, het andere, van op grotere afstand’. Vanaf de late 16e, het begin van de 17e eeuw ging men dit lezen als een gelijkstelling van beide soorten kunst, Horatius’ citaat koppelend aan een uitspraak van Simonides van Keos: ‘Poema pictura loquens, pictura poema silens’ (literatuur als een sprekend schilderij en beeldende kunst als een stom gedicht). Daarmee is gezegd, dat beide hetzelfde beogen: een beeld geven -in taal of in verf- van een universele waarheid. Vandaar genres als de emblematiek waarin woord en beeld met elkaar gecombineerd worden (het plaatje bij het praatje) en de picturaal-beschrijvende poëzie in vooral de traditie van het marinisme (naar de Italiaanse dichter Marino Marini). En dat schrijvers en schilders van het impressionisme elkaar als model gebruikten, past in deze ‘ut pictura poësis’-traditie.
Voor zover ik het kan overzien, is van een heuse ‘paragone’ (in de zin van: een strijd op leven en dood) in de 17e eeuw geen sprake, al lijkt Vondel de literatuur in dit geval hoger aan te slaan dan de beeldende kunst: wie Anslo écht wil leren kennen (‘zien wil’), moet zijn stem horen.
In dit geval: wie (het werk van) een dichter wil leren kennen, dient naar hem te luisteren als hij zijn poëzie voordraagt (de voordracht was in de 17e eeuw essentieel als auditief bestanddeel van de poëzie).
Arno. zegt
Misschien is dat, valt me in, het onderwerp van Rembrandts schilderij: Anslo draagt voor uit zijn werk, aan zijn vrouw. En het kwatrijn van Vondel is misschien niet zozeer een standpunt in de verhouding in het algemeen tussen beeld en woord als kunst, maar de opmerking in het bijzonder dat je de dichter in zijn werk moet lezen, niet vanaf een schilderij. Een soort reclame voor Anslo. Je zal Vondel als copywriter hebben…
Ronald V. zegt
https://nl.wikipedia.org/wiki/Paragone#:~:text=Paragone%20(Italiaans%20voor%20vergelijking%2C%20competitie,de%20onderlinge%20verdiensten%20en%20superioriteit.
Hoewel de paragone eigenlijk staat voor een competitief vergelijken gebruik ik zelf de term iets losser voor een vergelijken van de diverse kunsten waarbij het vergelijken niet per se competitief is. Zelf geloof ik niet dat de ene kunst per se superieur is aan de andere kunst. Ik hou niet van hiërarchieën, ook niet van ontologische hiërarchieën. Ik ga meer voor het pluralisme. Muziek, poëzie, schilderkunst, alle drie zijn me even lief. En misschien moet ik wel de term “paragone” strikter gebruiken. Maar anderzijds vind ik die term te mooi, en misschien ook wel enigszins geleerd, om hem niet losjes te mogen gebruiken.
Maar … We hebben het gehad over de innerlijke monoloog. Misschien is poëzie iets intiemer dan schilderkunst. Want we zijn toch meer taaldieren dan kijkdieren. Of spreek ik nu teveel voor mezelf? Afijn, ik weet het ook niet. Maar hoe het zij, de niet-competitieve vergelijking van woord- en beeldkunst hoort erbij. Bij het omgaan van woordkunst.
Ik herinner me dat Jan Emmens, dichter en (ikonologisch) kunsthistoricus, iets heeft geschreven over het kwatrijn van Vondel.