Door Marc Kregting
Pre-transitie
Een open vraag voor mij is hoe om te gaan met de belachelijke verschillen tussen de waardering voor mannelijke en vrouwelijke auteurs. Koolen geeft zelf gelukkig opties, zoals het quotum en actief inclusiviteitsbeleid. Voor het laatste prijst ze vanuit Nederland dan DeBuren in Brussel, voor mij een uitloper van een old boys network dat in de programmatie het mattheuseffect helpt (maar dat zeg ik vanuit België, waarover Dit is geen vrouwenboek beweert dat De Morgen een ‘toonaangevende periodiek’ is). Koolen suggereert om aan uitgevers te vragen voor een literaire prijs ‘maximaal 40 procent romans door witte mannen’ in te sturen. Dat wordt knokken wie op de reddingssloep mag! Ook heb ik nu al medelijden met de juryleden, die door de buitenwacht ter verantwoording zullen worden geroepen over hun keuzes. Bovenal kan ik me indenken dat schrijfsters die dan nominaties krijgen daar geen volwaardigheid bij ervaren. Het liefst zou ik hun bevindingen uit hun eigen mond willen vernemen. Zoals het mij zou interesseren waarom in de laattwintigste eeuw Jacq Vogelaar, Pieter Boskma en Geerten Meijsing boeken gepubliceerd hebben onder de naam van Nora Swart, Laura van der Galiën en Eefje Wijnberg.
De omgang met bestaande verschillen is voor mij op individueel leesvlak in elk geval niet opgelost. Ik rijm misschien ook niet goed met Koolens mannelijke respondenten die een enorm sterke voorkeur hadden voor mannelijke auteurs, 80 procent van hun leesarbeid beslaand. Toen ik serieus begon te lezen, bevreemdde me de verontwaardiging over een Prijs der Nederlandse Letteren aan Christine D’haen en bleken ‘mijn voorbeeldboeken’ in het actuele Nederlandse aanbod (Rachels Rokje, Een sierlijke duik, Ongekuiste versies, Hapschaar) geschreven door vrouwen. Ongemak bekroop me wel toen ik voor een artikel over recent Nederlands proza veel inhaalleeswerk deed. Geselecteerd op aanprijzingen in de kritiek bleken de meeste boeken geschreven door vrouwen. Ik was van hun werk onder de indruk maar, oprecht, met reserves: een scherpe redactieronde had mogen plaatsvinden. Hoe moet ik me als man dan opstellen? Normaliter tracht ik boeken serieus te nemen, maar moest ik hier minder schoolmeesterachtig zijn om niet ‘misogyn’ te heten? Volgens het patroon van Koolen reserveer ik als man mijn technische benadering voor teksten van mijn geslachtsgenoten en bejegen ik fictie van schrijfsters inhoudelijk. Voor mij staat het een echter niet los van het ander. Wel vermeld ik in mijn artikel heren die de belofterijke teksten van schrijfsters benaderden vanuit het concept reparative reading, dat de tekst aanvaardt in zijn onvolmaaktheid. Dit dunkt me een ongelijkwaardig moreel standpunt, dat literatuur bovendien ontdoet van haar talige distinctieven. Dan kunnen lezers auteurs hooguit nog feliciteren dezelfde opvattingen te huldigen.
Het moeilijkste is dus de bias te temmen. Dit is geen vrouwenboek geeft daar een groots voorbeeld van. De Februari van De literaire kring (2007) wordt door Koolen onder de mannen gerangschikt omdat de auteur toen al ‘onder pre-transitie’ zou zijn geweest. Maar de voornaam luidde destijds Marjolijn, er stond een foto op de binnenflap van een vrouw en Februari zelf liet in 2012 weten te zijn begonnen met de scheikundige kant van dit proces. Koolen loopt dus een lustrum op de feiten vooruit, wat met de omloopsnelheden van de literaire wereld een eeuwigheid is. Wel was vóór de overplaatsing van Februari tussen de genomineerde auteurs de man-vrouwverhouding net eens een keer gelijk geweest, en kwam die nu alsnog scheef te leggen, conform het refrein dat Dit is geen vrouwenboek zingt.
Vervolgens kwalificeerde de computer De literaire kring als vrouwelijk boek en moest Koolen weer een redenatie opzetten:
‘Mijn standpunt: als iemand jarenlang als vrouw geleefd heeft en benaderd is, dan zal hij zich anders gedragen dan wanneer hij zijn hele leven als man door het leven is gegaan. Bovendien was hij toen nog niet met zijn transitie begonnen en transgenders geven aan grote verschillen te merken wanneer de hormoonveranderingen beginnen. Tot slot is een categorisatie op fictionele literaire romans niet bepaald een manier om individuen op persoonlijk vlak te beoordelen. Dus ik zou mensen die dit als voer gebruiken om kritiek op Februari te hebben, kortzichtigheid aanwrijven.’
Voor mij is dit onnavolgbaar, maar ik vind het geweldig dat Koolen dit allemaal deelt om de lezer te ‘adresseren’. Overigens bleek de computer sowieso grilliger in het herkennen van schrijfsters, wat Koolen als een signaal opvat. Het ding is er minder in geoefend, kent van hoogliteraire romans vooral mannen, dus richt het zich daarop. Beschrijft Koolen daarmee geen perfecte cirkelredenering?
Complex is voor mij ook dat Dit is geen vrouwenboek data ontleent aan de Lezeres des Vaderlands. Deze intelligente, anonieme blog – mogelijk een project van een (collectief van) witte man(nen) – is inmiddels verwijderd en ging lang grandioos voorbij aan België. En toen het een inhaalmanoeuvre pleegde, beriep het zich op selectieve bronnen. Sowieso riep de Lezeres des Vaderlands, zoals ik elders heb trachten te verklaren, toch wat morele problemen op. Niet vanwege de polemische stijl, zoals Koolen meent en die ik, afgaand op mijn herinneringen, veeleer laatdunkend zou noemen. Wel omdat de blog anoniem concrete mensen veroordeelde over buitenliteraire zaken. Het belangrijkste bezwaar tegen verweving in Dit is geen vrouwenboek is echter dat niet te controleren valt dat ‘haar [sic] cijfers stevig genoeg staan’.
Na Koolens onderzoek zou ik niet graag in de schoenen staan van een jurylid. En evenmin in die van een recensent. Welke beoordelaar wil immers niet naar eer en geweten een keuze verdedigen? Voor het boek dus, niet de auteur? Eerst was het hommeles nadat de Librisprijs was toegekend aan Sander Kollaard. Zelfs de toch weinig gezagsgetrouwe Maaike Meijer kwam met het argument dat Manon Uphoffs genomineerde Vallen is als vliegen door ‘veel lezers en critici hoger gewaardeerd’ werd en ‘door velen literair hoger aangeslagen’; de winnaar deed Meijer, zonder ander bewijs dan het ‘voor de hand liggend’ is, denken aan chicklit. Na zijn onderscheiding, andermaal verleend door vijfkoppige jury onder wie drie vrouwen, zag Kollaard zich in zijn solidariteit genoopt tot excuses dat hij bestond. De tweede golf verontwaardiging overspoelde letterenland nadat voor de Boekenbon Literatuurprijs vijf mannen en één vrouw bleken genomineerd. Op Facebook hamerde een boze literatuurprofessor op de bewijzen van ‘dr. Corina Koolen’ en betrok ook een schrijfster Dit is geen vrouwenboek in haar protest.
Het particulierste
Bij de publicatie van haar proefschrift zat Koolen nog ‘vol met vlammende betogen’ en was ze ‘een Vrouw met een Missie’. Maar toen ontdekte ze kritiek te krijgen van mensen die haar niet hadden gelezen. Deze klassieke toestand openbaarde zich overigens ook in The Riddle of Literary Quality zelf. Veel deelnemers wilden er toch even expliciet in oordelen over het pontificaal niet-geconsumeerde Vijftig Tinten Grijs – dat moederziel alleen onder aan de ranglijst kwam te bungelen. Koolen besloot haar optimisme anders in te kleden. Ook wou ze het patroon doorbreken waarin partijen telkens met de vinger naar elkaar wijzen. Volgens haar zou het overtuigender zijn om zoveel mogelijk data te geven, ze zo goed mogelijk te verantwoorden en geen pogingen te doen om mensen ideologisch aan haar zijde te krijgen. Deze verandering van strategie noemt ze ‘deels eigenbelang’.
De verdienste van Koolen voor de neerlandistiek is daarmee groter dan ze zelf had kunnen wensen. Sinds het verschijnen fungeert Dit is geen vrouwenboek niet alleen bij het toekennen van nominaties en prijzen als een granieten referentie. Dat haar autoriteit daarbij niet meer bevraagd wordt, druist in tegen het gedachtegoed van de schrijfster. Na haar publieksversie durfden vrouwen in elk geval het ‘testosteronproza’ van Ilja Leonard Pfeijffer aan de kaak te stellen. Ik snap dat en niet. Pfeijffer is van begin af overstelpt met aandacht, maar ook met onderscheidingen, evenzeer voor zijn poëzie. De Buddingh-prijs voor een ongeweldig debuut, de VSB- en Campertprijs voor een dito poëzierevival. De bekroonde bundels hadden gemeen dat ze opzichtig literatuurgeschiedenis herschreven en ideaal lesmateriaal waren. En dat hun jury’s steevast neerlandica’s herbergden. Ondertussen blijven er over Pfeijffer wetenschappelijke artikelen verschijnen, ook van vrouwen. Zijn teksten geven zeker iets weer van de preoccupaties van onze tijd.
Ook gaf Dit is geen vrouwenboek het laatste zetje aan een lang gekoesterde wens om de zogeheten Grote Drie ten grave te dragen. Dit geschiedde in NRC, nog net niet met tien ballen, maar eindelijk was het triumviraat dat vlak na de Tweede Wereldoorlog debuteerde nu ook, met een buiging naar Koolen, symbolisch dood. Waar gaat dit nog over? In België taant de belangstelling voor Hugo Claus en Louis Paul Boon evengoed, maar heeft hun onbetwistbare status klaarblijkelijk minder trauma’s aangericht dan de Drie van Nederland. Ook vraag ik me af wie eigenlijk wat in stand houdt. Het uitgeversbedrijf wordt door voornamelijk vrouwen gerund, in boekwinkels en podia voor kritiek valt geen dominantie van mannen op. Er bestaat een heus literair young women network. En zoals er ooit kritiek opklonk tegen de alomtegenwoordigheid van T. van Deel in subsidie- en prijstoekennende gremia, zo deelt nu een handjevol literatuurkensters de rapportcijfers uit. Een rondvraag door De Morgen over Koolens studie klaagde dan wel over ‘de witte, heteroseksuele middenklasseman’ – een nuance die Dit is geen vrouwenboek gelukkig niet aanbrengt – maar liet daarbij uitsluitend vrouwen aan het woord die stamgast in media zijn.
Van hen merkte Lize Spit op als vrouw juist voordeel te hebben ervaren in de publiciteit. Wel voelde ze zich erg persoonlijk benaderd. Maar komt dat niet voort uit mediagewoonten waar, gesteund door Facebook en Twitter, het particulierste schijnt te moeten wordt gedeeld? Zelf voert Spit een column met een collega-schrijfster, waarin ze geacht worden ‘beurtelings over hun leven te vertellen’. Er zal vraag naar zijn. Als weerbarstiger herinner ik me de antwoorden die Connie Palmen gaf in de jaren tachtig bij haar debuutinterview in de Volkskrant, paginagroot, dat op het randje van seksistisch balanceerde. De hijgerigheid toen ook rond Tessa de Loo, in het begin. Iets anders dunkt me dat Spit zich denigrerend behandeld wist door mannen uit het circuit, wat zich uitte in subtiele details. Ik geloof dat onmiddellijk, maar zelf weet ik dus evenmin hoe een kritische lectuur moet omgaan met haar stijl. Wel hebben me berichten bereikt dat ‘mannelijkheid’ een fenomeen is dat ‘problematisch’ moet heten vanwege een rechts-radicale invulling. Ook staat me gesmaal bij op de veelgelezen Griet Op de Beeck. Evengoed toonden teksten tegen de Koolen-kritiek van Elma Drayer minachting. Is die betreffende conservatieve vrouwen misschien de specialiteit van emancipatoire critici?
Deelgroepenkwalificaties
Ondertussen blijft het ene als literatuur gekwalificeerde boek na het andere verschijnen, zonder dat boekhandel, kritiek of prijzencircus bij benadering recht kunnen doen aan het geheel. Wat we weten is wat we zien. En dat komt van dwarsdoorsnedes – selecties die voor lezers zijn gemaakt. Ik vertelde hierboven dat ik me op die manier ingelezen heb in recent proza. Aldus kan ik Maaike Meijer volgen, die daarin in haar artikel over Koolen drie tendensen zag: autobiografische dominantie, engagement en een expliciete seksualiteit. Volgens haar toonde dit de invloed van feministische literatuur uit de jaren zeventig die daarbij echter niet als literaire innovatie werd en wordt erkend. Hier haak ik af, al was het omdat ik niet overtuigd raakte van de kwaliteit van recent proza (en van de redactie ervan), en veeleer narcisme meende te proeven dan vernieuwing. Ik juich engagement toe, maar indien het beroerd is vormgegeven slaat het dood. Autobiografische toestanden liggen me beduidend minder. En ze komen volgens mij evengoed voort uit technologische ontwikkelingen, waarvan het internet de belangrijkste is, als uit de ‘jongetjesliteratuur’ uit het decennium dat Meijer bepalend acht voor hedendaags proza.
Daar is die bias weer. Ik weet niet of Meijer gelijk heeft, maar evenmin uiteraard of ik dat heb. Die realiteit zou mogen aansporen om zoveel mogelijk mensen bij literatuur te betrekken. Geïnspireerd door Koolen bepleit ik meer diversiteit, maar dan niet op de simplistische manier die me voorkomt als paniekreactie op deelgroepen die, terecht, protesteren tegen hun situatie. Ik zie geen heil in het doelbewust bekronen van vrouwen, wanneer dat betekent dat mannen uitgesloten worden. Dat zou het probleem herhalen met andere spelers. Ongewild geeft Koolen er een voorbeeld van wanneer ze, getrouw haar in Dit is geen vrouwenboek gedemonstreerde aard, evenzeer beperkingen ontwaart aan het quotum: van Murat Isik werd kennelijk gezegd dat hij alleen een prestigieuze prijs had gewonnen omdat hij ‘niet wit was’. Dan pareert Koolen monter dat hij vervolgens toch maar ‘de kans kreeg een prachtig Boekenweekessay te schrijven’. Maar juist daar kwam veel protest tegen, omdat voor het thema Moederschap geen vrouwen waren gevraagd. En werd er achteraf door de CPNB alsnog een soort quotum ingesteld, in de vorm van een beurtrol bij zulke opdrachten. Wat wanneer vervolgens niet-binairen met evenveel recht zo’n positie opeisen, of Vlamingen of zwarten of nog andere mensen van dit of dat die ik vergeet?
Deelgroepen blijven altijd toch afhankelijk van vaderlijke aandacht. Om die patstelling te doorbreken kunnen alleen pretenties van het universalisme redden. Ik heb dit mede geleerd uit de roman Badal (2011), waarin Anil Ramdas terugkijkt op zijn eigen carrière als mediamaker en polemist. Daar zijn deelgroepenkwalificaties moeiteloos te vervangen door andere, bijvoorbeeld bij Badals overtuiging:
‘Een volwaardig niet-westers personage in de Nederlandse literatuur is nog steeds ondenkbaar. Met die stelling heb ik veel vrienden verloren. Het is alsof zwarten alleen kunnen schrijven over de zwarte ervaring en migranten over de migrantenervaring, terwijl blanken mogen schrijven over de algemeen menselijke ervaring.’
Het onrecht is evident, hier geframed vanuit kleur. Maar het verandert niet structureel als het vervolgens door het ene geslacht wordt uitgeoefend boven het andere (LGBTQ+). Of door de ene taalgebruiker boven de andere (Nederlands, Vlaams, Surinaams, Congolees, Antilliaans, Zuid-Afrikaans, Indisch).
Macht schuilt bij besturen die jury’s samenstellen, bij mediaredacteuren die recensenten benoemen. Daarna kan er nog slechts persoonlijke verantwoordelijkheid zijn. En om terug te komen bij Koolens concrete uitgangspunt, er is bij mijn weten niets gezegd over de jury van De Grote Poëzieprijs 2020, die volledig uit vrouwen bestond en die vier bundels van vrouwen nomineerde en één bundel van een man. Zelf zou ik ook niet weten wat daarover te moeten beweren; elk jurylid zal haar afwegingen integer hebben gemaakt. Wel betreur ik dat een man die later een kritische recensie schreef over de winnares zich schroomvallig en geïntimideerd opstelde, alsof hij bij voorbaat boete moest doen voor zijn onverbeterlijke mening.
Mogen burgers uit Dit is geen vrouwenboek de les trekken dat het de hoogste tijd is debatten open te voeren.
Laat een reactie achter