Wonen in gedichten (21)
Door Judit Gera
Categorie: mens en maatschappij
In de serie Wonen in gedichten bespreekt Judit Gera, hoogleraar in Boedapest, gedichten uit de Nederlandstalige literatuur, ten behoeve van het onderwijs in de Neerlandistiek extra muros (buiten het taalgebied). Vandaag: een gedicht van Hélène Swarth (1859–1941)
Voor andere vrouwen
Eens legt mijn ziel haar last van lijden af,
Uit: Poëzie, 1892
Maar ’t zal niet zijn aleer ik slaap in ’t graf.
Dan zingt een vogel, die het oog niet ziet,
Dit moede hart een vrede- en vrijheidslied.
En andre vrouwen (’t smart mij dat ik ’t weet!)
Zullen dán lijden wat hun zuster leed.
Zie! voor die andren, die nog tripplen thans,
Met dartle voet, in jonkheids jubeldans,
Het rozenaanschijn in het morgenlicht,
Blijft dichten zoet mij, als een moederplicht.
Blaadren zij later in dit boek van mij,
Wie ’t kan ontberen, werpt het wel ter zij,
Doch die geknakt is door de storm der smart,
Die dringt mijn lied wel diep in ’t bloedend hart.
Dan wijlt ze een poze en droomt – en zalvend zal
Haar wonde zijn de zachte woordenval,
De sluizen openend van ’t gesloten leed.
Hélène Swarth debuteerde met Franstalige gedichten. Ze woonde in haar kindertijd met haar ouders in Brussel en kreeg thuisonderwijs in het Frans. In 1882 schakelde ze over naar het Nederlands. Ze publiceerde zowel in De Gids als in De Nieuwe Gids. Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel waren beiden zeer enthousiast over haar poëzie omdat ze haar emoties en stemmingen op meesterlijke wijze kon uitdrukken. Kloos noemde haar in 1888 zelfs ‘het zingende hart in onze letterkunde’. Haar poëzie paste inderdaad uitstekend in het poëticale programma van de Tachtigers. Ze was dan ook de enige vrouwelijke dichter van de Tachtigers. Later werd ze echter door dezelfde coryfeeën steeds minder gewaardeerd. Het begon al met haar dichtbundel Rouwviolen uit 1889. Volgens Van Deyssel heeft ze hiermee een grens overschreden die een vrouw zich niet mocht veroorloven. In haar Brusselse jaren werd ze verliefd op Maurice Warlomont, die later als Max Waller een Franstalige schrijver zou worden. Tussen 1890 en 1892 was ze verloofd met de zestien jaar oudere schrijver Henk van der Mey, maar aan de relatie kwam abrupt een einde. In 1894 trouwde ze met de journalist Frits Lapidoth. Het huwelijk, dat kinderloos is gebleven, werd in 1910 ontbonden. Daarna bleef ze tot haar dood alleen. Swarth was lange tijd zeer populair, maar later raakte ze steeds meer in vergetelheid. J. C. Bloem bleef echter een bewonderaar van haar werk, maar ook niet zonder kritiek. Hij schreef een lovend essay over haar poëzie in 1929 naar aanleiding van haar zeventigste verjaardag.
Het gedicht ‘Voor andere vrouwen’ bestaat uit een strofe van zeventien regels. Per twee regels vindt men gepaard rijm. De laatste regel vormt een uitzondering; deze zeventiende regel rijmt niet. Hierdoor wordt de symmetrische structuur van het gedicht weliswaar verstoord, maar krijgt de laatste regel een bijzondere plaats in het gedicht. De regels bevatten vijfvoetige jamben met hier en daar antimetrieën. De functie van de antimetrie is het benadrukken van wat gaat komen of om een wending in de gedachtegang aan te geven. De vele alliteraties geven het gedicht een muzikaal karakter. Vanwege het metrum komt elisie veelvuldig in het gedicht voor, zo ook in de tweede regel met twee keer ‘t in plaats van het. Maar ook de woorden ‘andren’, ‘tripplen’, ‘dartle’ ontberen een klinker.
De eerste vier regels vormen een eerste inhoudelijke eenheid.Het gedicht begint met een toekomstbeeld dat de dood voorspelt: ‘Eens legt mijn ziel haar last van lijden af/Maar ’t zal niet zijn aleer ik slaap in ’t graf’. Met ‘Eens’ op de eerste plaats van het gedicht te plaatsen wordt het toekomstkarakter benadrukt: eens zal dit gebeuren, maar nu nog niet. De veelvoudige alliteratie – legt, last, lijden – staat in semantisch verband. Deze drie woorden schetsen de situatie van het (nog) levende ik in het heden zonder de specificatie van wat voor soort lijden of last hier precies sprake is. Dit afleggen van de last gebeurt pas als de dood komt. Die last hoort kennelijk bij het leven van het lyrische ik. De eerste twee regels vormen een volzin, net zoals regel drie en vier. Een onzichtbare vogel zingt zijn lied voor het moede hart dat al in het graf ligt. Er wordt een vrede- en vrijheidslied gezongen. Dit compositum bevat zowel een parallellie: vrede en vrijheid kunnen vaak hand in hand gaan, als een tegenstelling: vrede en vrijheid kunnen elkaars contrast vormen. Men moet vaak ten koste van de vrede de vrijheid bevechten. Een vrijheidslied wekt de associatie van een revolutie, terwijl men een vredeslied eerder met verzoening associeert. In deze analyse activeer ik het betekenisveld van revolutie.
Met de vijfde regel begint een nieuwe, tweede eenheid. Het duurt tot en met de tiende regel. De profetie van het lyrische ik in de eerste eenheid wordt voortgezet: ‘En andre vrouwen’ zullen na de dood van het lyrische ik haar lijden voortzetten. Het koppelwoord aan het begin van de vijfde regel ‘En’ creëert continuïteit tussen ‘ik’ en de ‘andre vrouwen’. Het lyrische ik beschouwt deze vrouwen als haar jongere zussen. Ze zullen immers na haar dood hetzelfde leed lijden. Het gaat nadrukkelijk over vrouwelijk lijden, maar de precieze oorzaak of aard van dit lijden wordt niet geëxpliciteerd. Het gemeenschappelijke lijden creëert in ieder geval een familiale band, een gevoel van solidariteit met de toekomende vrouwen die hetzelfde lot zullen ondergaan als het lyrisch ik. De parenthese: ‘ ‘t smart me dat ik ‘t weet!’ geeft het perspectief van het lyrische ik weer, zij het tussen haakjes. Het woord smart is een synoniem van leed uit de eerste regel. Het betreft de smart van het bewustzijn dat het vrouwelijk lijden voortgezet wordt. De parenthese is een soort persoonlijke, emotionele terzijde: het weten van de eindeloze herhaling van vrouwelijk leed is smartelijk. De volgende regel wordt met de vorige door een enjambement verbonden en het bijwoord van tijd ‘dán’ is beklemtoond. De continuïteit wordt hiermee onderstreept. De onvoltooid verleden tijd van lijden koppelt terug naar het lijden in de eerste regel van het gedicht. Het gaat om hetzelfde lijden.
Regel zeven begint met een apostrof: Zie! De functie van deze apostrof is om de vrouwen aan te spreken die buiten het gedicht staan, de lezers dus. Niet voor niets luidt de titel: ‘Voor andere vrouwen’. Zij vormen de doelgroep van het gedicht: vrouwen die lang na de dood van de dichteres haar gedicht zullen lezen. Maar er zijn ook andere vrouwen in het gedicht: de volgende generatie van het lyrische ik. Deze ‘andren’ zijn in het nu van het gedicht nog kleine kinderen: ‘die nog tripplen thans,/Met dartle voet, in jonkheids jubeldans,/ Het rozenaanschijn in het morgenlicht.’ Trippelen, dartel, jonkheid, jubeldans, rozenaanschijn zijn evenzovele woorden van een idyllische kindertijd. Het ‘rozenaanschijn in het morgenlicht’ kan een plaatsbepaling zijn. Dan hoort het bij ‘in jonkheids jubeldans’. Maar het kan ook een elliptische constructie zijn:jonkheids jubeldans is het rozenaanschijn in het morgenlicht, dat wil zeggen: hoop. Regel tien laat zien dat alle elementen tussen Zie! en regel tien een parenthese vormen, want de hoofdzin is: ‘voor die andren … blijft dichten zoet mij, als een moederplicht.’ Hierbij zien we een inversie in de woordvolgorde: ‘blijft dichten zoet mij’ in plaats van ‘blijft dichten mij zoet’. Door deze inversie wordt de zoetheid van het dichten benadrukt. Moederplicht sluit zich aan bij (oudere) zuster. Beide woorden roepen familiale verbindingen op. Het lyrisch ik voelt zich moeder van al die andere vrouwen; vandaar de zoete moederplicht. De moeder-dochter binding is sterk en wordt centraal gesteld. Hier is het einde van de tweede eenheid van het gedicht.
De derde eenheid (regels 11–14) begint met twee conjunctieve zinnen: ‘Blaadren zij later in dit boek van mij/Wie ’t kan ontberen, werpt het wel ter zij’. In het onderwerp ‘zij’ in regel elf versmelten alle toekomende generaties vrouwen: zowel degenen die na de dood van het lyrische ik nog kinderen zijn en later het gedicht zullen lezen, als vrouwen van veel later, ook van nu. In de regels elf en twaalf is er sprake van degenen die kennelijk nooit geconfronteerd worden met smart of die zich niet bewust worden van hun eigen verdriet. De grote wending komt in de voorlaatste regel met het tussenwerpsel: ‘Doch’. Het motief van het lijden komt in het gedicht de derde keer terug: ‘die geknakt is door de storm der smart’. Een mooie alliteratie verbindt storm met smart; bovendien hebben ze een soort spiegeleffect door de positie van de medeklinkers in storm en smart. ‘Mijn lied’ in regel veertien evoceert het ‘vrede- en vrijheidslied’ uit regel vier. ‘Die’ is in regel veertien een datief. De ie klanken in de laatste regel worden vier keer herhaald. Het ‘bloedend hart’ is weer een herhaling van ‘dit moede hart’ uit regel vier. Door deze herhaling wordt de nauwe verbinding tussen het hart van het lyrische ik en dat van andere vrouwen onderstreept. ‘Doch’ ‘die’, ‘dringt’ en ‘diep’allitereren. In de laatste regel wordt niet een vredeslied opgeroepen maar veeleer een vrijheidslied: dit lied dringt in bloedende harten, net als een mes. Het gaat om bloedserieuze zaken, die echter in het gedicht niet uitgesproken worden.
De laatste semantische eenheid bestaat uit drie regels (15–17).Regel vijftien beschrijft het moment wanneer het gedicht bij een toekomstige vrouw effect zal sorteren: dat effect bestaat uit stilstaan en nadenken: een poosje wijlen en dromen. Ook het gedachtestreepje na ‘droomt’ benadrukt dit; de lezer van welk tijdperk ook pauzeert in het lezen. Zo – in deze pauze – ontmoeten andere vrouwen uit het verleden de lezeres van nu. Er volgt een enjambement tussen regel vijftien en zestien. De zinsconstructie is weer verrassend: ‘en zalvend zal/Haar wonde zijn de zachte woordenval.’ Standaard zou het moeten zijn: De zachte woordenval zal haar wonde zalvend zijn. De emoties ondermijnen de gewone woordvolgorde. Mooi is het sussend karakter van de allitererende z-klanken in zalvend/zal/zachte. ‘Gesloten leed’ – het leed komt hier de derde keer terug – betekent onderdrukt leed. De lijdende vrouwen spreken er niet over. Het gedicht van het lyrische ik zal bevrijdend werken – de sluizen zullen geopend worden – voor een toekomstige generatie vrouwen. De revolutie zal beginnen wanneer het vrouwelijk lijden niet meer onderdrukt maar wel uitgesproken wordt. ‘Woordenval’ en ‘sluis’ horen eveneens bij elkaar door de associatie van woordenval met waterval. De opengaande sluizen kunnen een alles meeslepende vloed veroorzaken. De impliciete metafoor van het water (woordenval – waterval, opengaande sluizen) evoceert in de hedendaagse lezer de theorie van de Franse feministische filosoof, Hélène Cixous (1937) over de aard van het vrouwelijke schrijven – het ‘écriture féminine’ – dat afwijkt van het logocentrisme van het mannelijke schrijven.
Het gedicht gaat over een onuitgesproken lijden dat ooit uitgesproken zal worden. Maar door dit gedicht wordt al een aanzet in de richting van uitspreken gedaan. Het einde is letterlijk en figuurlijk open: door de open sluizen zal al het verzwegen leed stromen. Het gedicht zelf is de sluis die in handeling kan veranderen of beter gezegd al zelf een taalhandeling is.
Afbeelding van Jiří Rotrekl via Pixabay
Laat een reactie achter