Jeugdverhalen over joden (121)
Door Ewoud Sanders
Auteur: Petronella Moens (1762-1843)
Herkomst en drukgeschiedenis
Op vierjarige leeftijd werd Petronella Moens getroffen door kinderpokken. Zij overleefde de ziekte, maar werd er wel blind door. Die handicap weerhield haar er niet van om zich verder te ontwikkelen. Schrijven leerde ze van haar vader, familieleden en vrienden lazen haar veel voor.
Moens had een fabelachtig geheugen en een grote verbale begaafdheid. Zij won verschillende prijzen met haar boeken en gedichten. Zo kreeg zij in 1786 een gouden medaille voor Esther, in vier boeken, een lang gedicht dat is opgedragen aan de ‘regenten der beide Joodsche sijnagogen in Amsterdam’. Moens pleitte voor de emancipatie van joden en vrouwen en voor afschaffing van de slavernij.
In 1798 begon zij een eigen politiek tijdschrift, De Vriendin van ’t Vaderland, dat maar één jaar heeft bestaan. Vanaf het begin van de 19de eeuw legde zij zich meer toe op het schrijven van kinderboeken.
‘De menschlievende joden’ is een deelverhaal in Onverwelkelijk bloemkransje, voor de lieve jeugd, of De voortreffelijkheid van kennis en weldoen. Dit boek werd in 1817 uitgegeven door Schalekamp & Van de Grampel in Amsterdam en beleefde één druk.
Samenvatting
Lotje en Koosje zijn stiefzusjes. Koosje is twaalf; zij is jarenlang door haar grootmoeder opgevoed en ‘jammerlijk bedorven’. Lotje is negen, braaf en gul. De familie Reinbeek woont in een kleine stad en heeft het niet breed, maar kan wel rondkomen.
Op een koude winterdag staan er twee joden voor het venster. Een oude, bijna blinde man en zijn zoon Samuel. Ze verkopen linten en halssnoeren en laten zich niet wegsturen. De arrogante Koosje scheldt de oude man uit voor ‘diefachtigen smous’, ‘deugniet’ en ‘bedrieger’ omdat hij geen korting wil geven. De brave Lotje begint een gesprek met Samuel, die rilt van de kou. Hij vertelt haar dat hij honger heeft en dat zijn moeder doodziek op bed ligt. Vanwege hun geldgebrek kan ze geen medische hulp krijgen. Koosje geeft Samuel een schelling (een munt die dertig cent waard was). De jongen rent meteen naar de bakker en koopt een brood.
De volgende dag ziet Lotje de ‘joden jongen’ toevallig uit een vervallen huis komen. Moeder ligt op bed, vader knielt biddend om hulp. De dokter is geweest, maar het geld is op en daarom wil hij niet terugkomen. Lotje geeft weer geld en de dokter weet moeder te genezen.
Niet lang daarna stappen Lotje en Koosje bij een boerenjongen in een schuitje om een tochtje op een rivier te maken. Het bootje slaat om. Toevallig lopen Samuel en zijn vader net langs. Samuel springt meteen in het water. Zijn vader roept: ‘Grijp eerst maar dat goede weldadige kind, dat uw kranke moeder het leven deed behouden.’ Als Lotje op de kant is gebracht, wil de oude man zijn zoon ‘nauwelijks toestaan’ dat hij ook het ‘booze, onbarmhartige’ Koosje redt, want Samuel is al uitgeput. De jongen springt toch weer in het water.
Als Koosje later hoort hoe haar redding is verlopen, is zij boos. ‘Samuel deed ook zoveel moeite niet voor mij, als voor haar [Lotje], neen, neen, dat vergeef ik die leelijke joden niet.’ Vader Reinbeek is wel dankbaar en geeft Samuel ‘een aanzienlijk geschenk’.
Ketting meer waard dan dankbaarheid van joden
Dat Lotje geld aan de joden heeft gegeven leidt tot een discussie. Koosje vindt dat Lotje er beter een naaidoosje of ketting van had kunnen kopen. Aan een fraaie ketting heb je veel meer dan aan de dankbaarheid van joden, stelt zij. Vervolgens vat zij samen wat haar grootmoeder haar over joden heeft geleerd. ‘Grootmoeder heeft mij gezegd, dat de Joden door God gevloekt zijn, omdat zij Jezus, onzen Verlosser, aan het kruishout vermoord hebben. Daarom, zeide grootmoeder, kan men de Joden, uit alle andere menschen, ook duidelijk kennen.’
Moeder mengt zich nu ook in de discussie. Ja, ‘dat men de Joden meestal, door hunne gelaatstrekken, uit andere menschen kent, is een zekere waarheid’, bevestigt zij. En eveneens is het waar dat de joodse bestuurders indertijd ‘onze Zaligmaker veracht, mishandeld en op eene verschrikkelijke wijs [hebben] doen sterven’. Maar toch is Koosje verkeerd geïnformeerd: ‘God kan niet haten, want hij is volmaakt. God heeft, integendeel, het joodsche volk heel lief, zoowel als alle andere volken.’
Deze discussie is een opmaat naar lange verhandelingen over onder meer oudtestamentische geschiedenissen, die het grootste deel van dit jeugdboek verder in beslag nemen.
Receptie
Onverwelkelijk bloemkransje werd redelijk positief ontvangen. ‘De voortreffelijkheid van kennis en deugd’ werd er volgens de recensent van het Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak ‘op zeer bevallige wijze [in] geschetst’. De recensent van Vaderlandsche letteroefeningen vond het boekje, door de verscheidenheid aan onderwerpen, ‘een wel wat zonderling allerlei’. ‘Voor kinderen onder de twaalf jaren is echter dit boekje een lief geschenk; en Mejufvr. Moens zal door hetzelve opnieuw van de lieve jeugd lof en dank oogsten.’
Laat een reactie achter