Door Ad Foolen
(in samenspraak met Jan Noordegraaf en Simone Mönnink)
Johan (J.B.M.) Mönnink was van 1973 tot 1998, 25 jaar in totaal, wetenschappelijk medewerker bij de Vakgroep (later Afdeling) Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden, aanvankelijk op het gebied van de taalbeheersing, maar later vooral de pragmatiek en sociolinguïstiek.
Ik heb hem begin jaren 70 leren kennen, toen we allebei Algemene Taalwetenschap in Nijmegen studeerden. Hij was wel een stuk ouder dan de studenten die net als ik rechtstreeks na een kandidaats Nederlands naar ATW waren gegaan, onder wie mijn jaargenoten Harrie Mazeland, Titus Ensink en Joep Jaspers. Johan hoorde bij de studenten die op basis van MO-diploma’s al een aantal jaren leraar Nederlands waren geweest (Johan in Hengelo, Echt en Arnhem) en alsnog een doctoraal wilden behalen. Ad Haans en Jaap Hoogteijling waren in die tijd ook medestudenten met MO-achtergrond. Deze oudere studenten waren ons qua degelijke neerlandistische vakkennis veruit de baas. Maar we deelden het enthousiasme voor alle nieuwe ontwikkelingen in de taalwetenschap die toen juist op stoom kwamen, niet op de laatste plaats in Nijmegen: Psycholinguïstiek, sociolinguïstiek en pragmatiek.
Johan was dus een ‘late roeping’ in de taalkunde. Zijn eindexamen gymnasium A had hij al in 1952 behaald. Net als Dick Springorum (1941-2020) was Johan na de middelbare school naar het kleinseminarie en vervolgens grootseminarie gegaan. Beiden kozen echter op een gegeven moment een andere levenskoers richting neerlandistiek en taalkunde, meer specifiek het onderzoek van taalgebruik in interactie. Aat Angevaare (1920-2010), tijdens onze studietijd docent Algemene Taalwetenschap in Nijmegen, had een soortgelijke achtergrond, hij was kapelaan geweest, en ook hij had gekozen voor pragmatiek en sociale taalkunde. Helemaal toevallig lijken me deze biografische overeenkomsten niet.
Johan studeerde in 1972 af en kreeg in 1973 zijn aanstelling in Leiden. Van 1974 tot 1983 was hij ook docent aan de Haagse Leergangen voor de avondopleiding Nederlands MO-A, een bijbaan die indertijd veel universitaire docenten hadden, en die voor Johan gezien zijn voorgeschiedenis voor de hand lag. In 1976 studeerde hij nog een semester in Düsseldorf, waar Dieter Wunderlich, Konrad Ehlich en Jochen Rehbein in die tijd een sterke onderzoeksgroep op het gebied van de pragmatiek en conversatieanalyse vormden (ook Harrie Mazeland en Jan ten Thije, Utrecht, hebben daar inspiratie opgedaan). In de jaren 80 publiceerde Johan een reeks artikelen die in 1988 uitmondden in zijn Nijmeegse proefschrift, met Remmert Kraak als promotor: De organisatie van gesprekken. Een pragmatische studie van minimale interaktieve taalvormen. Zijn bijdrage aan de bundel voor Paardekooper over herhalingen in gesprekken (Mönnink 1992) was een vervolg op deze studie. Na zijn pensionering heeft Johan nog een aantal jaren een eigen taalbedrijfje gehad, met de toepasselijke naam Context, speciaal gericht op studenten uit andere vakgebieden die hun taalbeheersing wilden verbeteren. Daarmee keerde hij in zekere zin terug naar zijn werkzame beginjaren als leraar Nederlands.
Ik wil hier nog wat nader ingaan op Johans proefschrift, dat naar mijn mening onvoldoende opgemerkt gebleven is. De empirische basis voor deze studie was een corpus van een kleine veertig gesprekken, in totaal zo’n drie uur, zorgvuldig getranscribeerd. Het onderzoek richtte zich met name op minimale vormen als nou, ja, hm, o ja, etc. maar ook pauzes van verschillende lengte werden in het onderzoek betrokken en op hun interactieve functie geanalyseerd. De analyses lieten zien dat zowel spreker als hoorder elkaar voortdurend zulke signalen geven, en dat dus “het proces van de betekenistoekenning gezamenlijk voltrokken wordt en dat de minimale middelen van de spraak hieraan wezenlijk bijdragen” (p. 2). Daarbij is het niet zo dat de hoorder pas reageert als de spreker uitgesproken is: “De ontvanger komt (…) naar voren als de deelnemer aan de uitwisseling die al hardop luisterend essentieel bijdraagt aan het proces van de flexibele, gedeeltelijk onbepaalde betekenistoekenning” (p. 123). Angevaare (1980: 16) verwoordde deze visie zo: “Spreken is (…) intersubjektief handelen, dat wil zeggen: de interpretatie van de toegesprokene is wezenlijk betrokken in de konstitutie van de door de spreker verrichte aktiviteit.”
Een ander punt dat Johan bij herhaling in zijn werk benadrukt, is dat aarzelingen, pauzes, valse starts, herhalingen etc. in zijn benadering niet als storende performanceverschijnselen voor de dag komen maar als zowel voor de spreker als voor de hoorder functionele elementen, die wezenlijk bijdragen aan de ‘participatory sense-making’ (Foolen 2019), en derhalve een volwaardige plaats verdienen in taalkundig onderzoek.
Dat Johan de minimale interactieve vormen niet strikt tot verbale signalen beperkt zag, blijkt o.a. in zijn bijdrage aan de bundel Paardekooper (Mönnink 1992: 228): “Samen met reacties als hoofdbeweging, een bepaalde mimiek, een lach hebben deze signalen de functies van terugkoppeling.” Zowel hier als in zijn proefschrift verwijst Johan meermaals naar het werk van Starkey Duncan (1935-2007), die in de jaren 70 vanuit de psychologie deze interactieve signalen bestudeerd heeft (zie bv. Duncan en Fiske 1977). Je zou kunnen zeggen dat Johan dit onderzoeksgebied vanuit de taalkunde verkend heeft en het belang ervan voor de pragmatiek duidelijk heeft gemaakt.
Deze lijn van onderzoek wordt momenteel o.a. voortgezet in het project Elementary particles of conversation, dat Mark Dingemanse en zijn team momenteel uitvoert. Empirisch en theoretisch verder ontwikkeld uiteraard, maar ook hier is de visie leidend dat minimale vormen (verbale en nonverbale) voor de taalkunde geen randverschijnselen zouden moeten zijn: “The language sciences need approaches that can deal just as well with the fluid, hybrid, and liminal aspects of language in interaction as they can deal with its better studied systematic, structural, and compositional aspects” (Dingemanse 2020). Zoals ik heb proberen duidelijk te maken, werd Johan in zijn onderzoek gedreven door dezelfde overtuiging.
Angevaare, Aat (1980). Interaktionele sociolinguïstiek. In: G. Geerts & A. Hagen (red.), Sociolinguïstische studies 1. Groningen: Wolters-Noordhoff, 15-30.
Dingemanse, Mark (2020). Between sound and speech: Liminal signs in interaction. Research in language and social interaction 53(1), 188-196.
Duncan Jr., Starkey en Donald Fiske (1977). Face-to-face interaction. Research, methods and theory. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Foolen, Ad (2019). Quo vadis pragmatics? From adaptation to participatory sense-making. Journal of Pragmatics 145, 39-46.
Mönnink, Johan (1988). De organisatie van gesprekken. Een pragmatische studie van minimale interaktieve taalvormen. Proefschrift Nijmegen.
Mönnink, Johan (1992). Functies van herhalingen in gesprekken. In H. Bennis & J.W. de Vries (red.), De binnenbouw van het Nederlands. Een bundel artikelen voor Piet Paardekooper. Dordrecht: ICG Publications, 227-235.
Laat een reactie achter