Jeugdverhalen over joden (124)
Door Ewoud Sanders
Auteur: Willem Hendrik Kieviet (1867-1941)
Herkomst en drukgeschiedenis
Willem Hendrik Kieviet is de jongere neef van de bekende jeugdboekenschrijver Cornelis Johannes Kieviet (1858-1931). Hij was evangelist bij de actieve Nederlands Evangelisch-Protestantse Vereniging en hoofdredacteur van het antirevolutionaire weekblad Neerlandsch
Volksblad. Kieviet schreef ruim tien jeugdboeken. Ze verschenen onder meer bij G.F. Callenbach in Nijkerk, P.J. Milborn in Nijmegen en bij de Gebroeders Kluitman in Alkmaar. Daarnaast leverde Kieviet bijdragen aan jeugdtijdschriften als Jong Leven en Voor ’t jonge volkje.
De gewelven van Arendsberg beleefde drie drukken: in 1897 en 1919 bij de ‘Drukkerij der Weesinrichting’ te Neerbosch. Daarnaast verscheen in 1897 een uitgave bij uitgeverij P.J. Milborn in Nijmegen. In 1921 werd het boek in prijs verlaagd. In de samenvatting is geciteerd uit de tweede druk.
Samenvatting
Op een dag raakt jonkheer Otto van der Borch, een rijke veertienjarige schooljongen, op het schoolplein in het fictieve dorp Arendsberg slaags met Sammie Hawaai, ‘de zoon van den grijsbaardigen vuilen boekenjood’. Hij is haveloos gekleed, klein en mager, heeft rossig haar, een laag voorhoofd, een brede ‘lelijke mond’ en een ‘lenig aapachtig lichaam’.
Het is een heftige vechtpartij die is ontstaan omdat Sammie Otto’s horloge heeft gestolen. Omstanders roepen: ‘Toe Otto, geef dien smerigen jood zijn bekomst!’ In het begin lukt dat: Otto slaat Sammie zo hard op zijn neus dat er bloed uit spat en begint hem te wurgen. Maar dan steekt Sammie Otto met een mes en slaat hij hem met een steen tegen zijn slaap.
Een van de omstanders is Johan Keyzer, een dertienjarige jongen uit een achterbuurt. Ondanks de grote milieuverschillen raken Johan en Otto bevriend. Samen verkennen ze onder meer de gewelven van Arendsberg: de ruïnes van een oud kasteel. Daar vindt Johan Otto’s horloge terug.
Bij die ruïnes vinden flinke knokpartijen plaats tussen jongens uit Arendsberg en knapen uit een nabijgelegen dorp. Bij een verkenningstocht komt Otto het ‘ellendige Jodenkind’ Sammie weer tegen. Als die hem tegen probeert te houden, zegt Otto tegen Sammie’s aanvoerder: ‘Stuur dat joodje – ’t is er immers een van de natie? – stuur hem een beetje terug; ik kan niet voorbij.’
Later nemen Johan en zijn vrienden Sammie bij een knokpartij gevangen. ‘Sammie valt sidderend op de knieën en jankt en huilt. Nadat Otto de ‘smiecht’ een schop heeft gegeven, ‘zweert’ Sammie ‘zulke ontzettende eeden, dat de jongens er van schrikken’. Hij scheldt ‘zooals alleen een Israëliet doen kan’.
Aan het eind van het verhaal probeert Sammie de diefstal van Otto’s horloge in de schoenen van Johan te schuiven, maar de waarheid komt snel aan het licht.
Doelgroep en receptie
De uitgever noemde De gewelven van Arendsberg in 1897 in een advertentie een ‘boeiend jongensboek’. Ik vond twee besprekingen, in de tijdschriften De Jongelingsbode en De Nederlander. ‘Het boeiende is met het leerrijke vermengd’, aldus De Jongelingsbode, ‘waarbij komt dat geest en strekking van het boek het tot aan te bevelen lectuur maakt.’ De Nederlander oordeelde: ‘Onze jongens zullen dit boek lezende, pret hebben en wellicht daardoor opgewekt worden het voorbeeld van de Arendsberger jeugd te volgen. Zij moeten echter weten, dat de grenzen, der jeugd niet alleen door den rechter maar ook door God gesteld, niet straffeloos worden overtreden. (…) Men kan hun echter boeken als dit gerust in handen geven als tegengift van wat in onze dagen geschreven wordt tot prikkeling van de sluimerende hartstochten, door wier onzalige werking zoo menig jeugdig leven voor altijd wordt verwoest.’
Pogrom-zinnen
Opmerkelijk is dat de passages over Sammie in 1927, dus acht jaar na het verschijnen van de tweede druk, opeens alsnog tot kritiek leidden. Het Algemeen Handelsblad waarschuwde toen onder de kop ‘Verkeerdheden in een jongensboek’ tegen Kieviets boek omdat het ‘rassen- en geloofshaat’ zou aanjagen. ‘Het boek is al in 1919 uitgegeven en heeft dus vermoedelijk al heel wat kwaad gesticht’, aldus het Handelsblad. ‘Waarschijnlijk zal dit fraaie werk niet te vinden zijn in bibliotheken van openbare scholen en zoo het daar tóch mocht zijn, dan hopen we, dat het schooltoezicht het uitgeven ervan zal beletten. Ook voor bijzondere scholen zou het bitter jammer zijn, als het leerlingen werd gegeven.’
Kieviet reageerde in een ingezonden brief. ‘Indien de schrijver wat kalmer gelezen had, dan zou hij gezien hebben dat het joodje Sammie (…) de heldenrol speelt tegenover de hooghartige aanmatiging van het aristocraatje Otto’, wat overigens pertinent onwaar is. ‘Toch zou ik’, vervolgde Kieviet, ‘schreef ik het thans, enkele volzinnen anders gesteld hebben. Ik schreef het jeugdwerkje, waarin jeugdherinneringen verwerkt zijn, een dertig jaar geleden, toen de moreele eksteroogen nog maar sporadisch voorkwamen. Op heden is de likdoorn-plaag in ons lieve landje epidemisch geworden.’
Voor het Handelsblad was dit olie op het vuur: in een naschrift verweet de redactie Kieviet dat hij in zijn jeugd (hij was dertig toen hij dit boek schreef) ‘pogrom-zinnen’ had geschreven.
Een paar dagen later besteedde ook het Nieuw Israelietisch Weekblad aandacht aan dit jeugdboek. In een ingezonden brief stelde S. Weiss dat het ‘een sterk antisemietische geest’ ademde. ‘Dergelijke opvoedende lectuur acht men dus geschikt voor de onschuldige, onbevangen kinderziel. Welken indruk zal de Hollandsche jeugd wel van ons Joden, moeten krijgen! De indrukken, in de jeugd opgedaan, blijven immers het heele leven lang in ’t geheugen. Wordt het niet tijd, dat aan dergelijke onbeschaafde, antisemietische jeugd-propaganda een einde wordt gemaakt?’
Laat een reactie achter