Jeugdverhalen over joden (126)
Door Ewoud Sanders
Auteur: Catharina Maria Dóll Egges (1776-1835)
Herkomst en drukgeschiedenis
Catharina Maria (‘Catootje’) Dóll Egges was de dochter van de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Jan Dóll en van Catharina Egges. Nadat haar vader was overleden, zette haar moeder de zaak voort. Catharina Maria redigeerde enkele almanakken, vertaalde en schreef ook eigen werk. Tussen 1820 en 1835 publiceerde zij, bij verschillende uitgevers, ruim vijftien boeken voor kinderen, adolescenten en jonggehuwden. Het gaat om titels als Lettergeschenk voor de jeugd, tot opwekking der leeslust (1820) en De jonge Hollander en andere tafereelen voor de jeugd (1835). ‘Steeds terugkerend thema in de zedelijke verhalen en beschouwingen van Catharina Maria Dóll Egges is de hoogmoed en gierigheid van de (nieuwe) rijken, die geen besef hebben wat arme mensen dagelijks moeten verduren’, aldus P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets in Lust en leering (2001).
Het ‘Verhaal van de gevolgen der spotternij van eenen rijken knaap’ staat in Brieven voor jonge heeren en jonge jufvrouwen uit den beschaafden stand, een bundel met 35 brieven. In haar voorbericht schrijft Dóll Egges: ‘De ongelukkige gevolgen van trotschheid, ongehoorzaamheid en spotternij af te schilderen en eenen afkeer voor deze hatelijke ondeugden in te boezemen (…) dit alles trachtte ik in deze brieven te schetsen.’
De bundelbeleefde twee drukken: in 1827 bij Schalekamp en Van de Grampel en in 1835 bij uitgeverij G. Goossens, beide te Amsterdam.
Samenvatting
In een brief aan een vriend vertelt Adolf Goedhart over een voorval met zijn rijke vriend Jan, die op een landgoed woont ergens tussen Amsterdam en Bloemendaal. Jan is een pestkop. Als hij een boerin tegenkomt, maakt hij een diepe buiging.
Als Adolf en Jan langs een logement lopen, zien ze daar ‘een joodje’ staan. Het gaat om een kleine, jonge marskramer. Jan roept lachend tegen enkele logementsgasten: ‘Vertrouw dat mousje niet, mijnheer! Hij zal u bedriegen!’
Omdat de gasten niets meer van hem willen kopen begint de jongen te huilen.
Daarop zegt Jan tegen hem: ‘Ga spoedig naar Bloemendaal, op de vierde buitenplaats; aldaar woont eene Mevrouw, die mij gevraagd heeft of ik u wilde sturen (…). Maar gij moet spoedig er heen gaan, anders zijn de dames naar Amsterdam. (…) Rep je, rep je! Dan kun je negotie doen.’
Voor Adolf is duidelijk dat Jan ‘het joodje’ voor de gek houdt, maar de jongen roept dankbaar: ‘Mijnheertje lief, ik dank u, ik zal gaauw loopen.
Om Jan op te voeden heeft zijn vader een gouverneur (een huisleraar) aangenomen, de heer Zurich. Bij toeval komt Zurich de marskramer tegen. Die is slecht ter been en haast zich zo dat hij valt waardoor een deel van zijn handel in stukken breekt.
Zurich is boos op Jan. Hij noemt diens gedrag ‘lage scherts, met eenen gebrekkige mensch’. Jan moet van zijn zakgeld de schade betalen. Bovendien mag de marskramer op Jans kosten uitrusten en eten in het logement. Onder druk van Zurich biedt Jan zijn excuses aan. ‘Ik dank u duizendmaal’, antwoordt de marskramer. ‘Ja! de jonge Heer is vrolijk, maar goed. Ik wensch de Heeren gezondheid.’
Vervolgens vraagt het naïeve ‘joodje’ of het een goed idee is morgen alsnog naar die mevrouw in Bloemendaal te gaan.
De vechtlustige ‘smousenjongen’
Bij mijn weten voert Dóll Egges verder alleen joodse personages op in haar laatste boek, het in 1835 verschenen De jonge Hollander, en andere tafereelen voor de jeugd. Het gaat slechts om korte, terloopse vermeldingen, andermaal in verhalen over rijke jonkheren die niet willen deugen. Alexis is gierig en schraapzuchtig. Uit financieel gewin bedot hij zijn broertje en ouders. Later, als jonge koopman, wordt hij op zijn beurt opgelicht door een ‘slimme jood’. Die weet hem twintigduizend gulden af te troggelen, onder het voorwendsel dat hij dit bedrag op de beurs binnen een jaar kan verdubbelen. De ‘zwendelaar’, die beurshandelaren al langer niet vertrouwden, gaat er met het geld vandoor. Alexis komt in grote problemen er leert daardoor zijn lesje.
Interessanter is het joodse personage dat Dóll Egges opvoert in het verhaal ‘De vermetele August’. Deze twaalfjarige, arrogante pestkop loopt op de Vijgendam in Amsterdam – het tegenwoordige Rokin – langs een ‘kleine smousenjongen’ die schreeuwend loten aanprijst. August houdt zijn wandelstok vlak voor de open mond van de jongen en roept: ‘Zwijg, kleine smous!’
Het is vooral de reactie van de kleine lotenverkoper die dit tafereel de moeite waard maakt. Vaak worden joodse personages afgeschilderd als bang, onderdanig en kruiperig. Maar deze anonieme, kleine ‘smousenjongen’ zegt tegen August: ‘Sinjeertje [sinjeurtje, heertje] kom maar eens in onzen hoek, dan zal ik met mijn bieren [buren] ook den stok opnemen.’ (Bieren voor buren is geen zetfout; deze uitspraak van het woord buren wordt joden veel vaker in de mond gelegd).
Kortom: de knaap gaat de confrontatie aan en zegt tegen de jonkheer dat ze in de jodenbuurt wel van knokken weten, wat ook zo was. In haar voorwoord bij deze bundel schrijft Dóll Egges dat haar verhalen ‘op waarheid zijn gegrond’.
Doelgroep en receptie
Brieven voor jonge heeren en jonge jufvrouwen uit den beschaafden stand verscheen op 4 december 1827.Ik vond twee besprekingen. ‘Het zijn zeer nuttige brieven’, oordeelde het Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak in 1829. ‘De ouders zullen weldoen, van hunne jonge lieden dit Boeksken te doen lezen, dat zeer duidelijk en bevattelijk en onderhoudend geschreven is.’ Het tijdschrift Nieuwe bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding oordeelde in 1830: ‘Wij wenschen hartelijk (…) dat de jeugd er aansporing uit moge erlangen, om het goede, dat zij hier vinden, na te volgen, en alle kwade bedrijven en gedragingen te schuwen én te vermijden.’
Laat een reactie achter