Door Marc Kregting
Misschien kwam het doordat het verscheen bij de kleine Gentse Academia Press, onderdeel van de boeken en multimediadivisie van Lannoo nv, dat een belangrijk essay onder de spreekwoordelijke radar bleef. Toch legde literatuurwetenschapster Warda El-Kaddouri in Dominantie. Waarom we denken wat we denken het fundament voor een debat dat drie maanden later, aan het begin van 2021, met de nodige buzz begon en niet snel beslecht zal zijn. El-Kaddouri concretiseerde in haar zeventig pagina’s tellende tekst een exposé over macht en autoriteit met een bespreking van ‘de’ literaire canon, waarin niet-witte auteurs en vrouwen zwaar zijn ondervertegenwoordigd.
Dit essay trekt me. Niet alleen vanwege het onderwerp en de zo onderhand even spreekwoordelijk geworden blinde vlek die daarbij hoort. Ook niet alleen omdat hier het woord wordt genomen door een millennial, en dus niet iemand van mijn eigen Generatie X of nog ouder. Of omdat El-Kaddouri, die doctoreerde aan de RUGent, geboren werd in West-Vlaanderen en al jaren in Amsterdam woont en aldus zeldzaam ervaringsdeskundig is over de beide Lage Landen. Bovenal betrekt en weegt ze haar achtergrond als ‘vrouw van kleur’ bij haar betoog.
Ik vind dat bevrijdend. Hopelijk overdrijf ik niet met de observatie dat het debat verlamd is geraakt, met feiten én toeschrijvingen, met verdachtmakingen en consequenties van woketaalgebruik en cancelculturen, en helaas ook met littekens, kwetsuren en schwalbes. En als het niet zo intens triest was zou de opzichtigheid hilarisch mogen heten waarmee niet wordt gereageerd. Iedereen kan een voorbeeld nemen aan El-Kaddouri als ze stelt: ‘Ik verkies de geschreven boven de ongeschreven regels van wat tot de canon behoort, zodat we die regels ter discussie kunnen stellen en aanpassen waar nodig. Ik verkies het gesprek te voeren op basis van wat er zwart-op-wit staat, eerder dan wat enkel in de hoofden van mensen leeft.’
Belegen trucje
Uitgangspunt van Dominantie is dat de literaire canon, net als het hele culturele erfgoed en de wereldgeschiedenis, wordt bepaald door verhalen. Dat zou geen probleem zijn wanneer in die zo ontstane kakafonie alle stemmen even goed hoorbaar waren. Maar El-Kaddouri denkt niet voor niets hardop na over dominantie en deelt meteen het sofisme dat de geschiedenis wordt geschreven door overwinnaars. In het geheel van verhalen, die een eenentwintigste-eeuwer tot zich krijgt uit een veelvoud van kanalen, schuilt een zorgwekkende versmalling door ‘het eurocentrische, witte en mannelijke perspectief’.
Dit brengt me in verlegenheid. Ik ben wit en mannelijk, en weet dat aan mijn meer dan vijftigjarige leeswoede vooral (vertaalde) West-Europese en Amerikaanse literatuur ten prooi is gevallen. Ook ervaar ik vermoeidheid, omdat het laatste decennium mij al zo dikwijls het vonnis over ‘het Westen als moreel superieur baken’, inclusief white man’s burden, onder ogen is gekomen. Opgegroeid met het postmodernisme voel ik vervolgens ergernis. Nooit heb ik kunnen omgaan met essentialisme en bovenindividuele etiketten, dus ook niet met zeg het incognitocentrische, appelblauwzeegroene en robotperspectief. Ik krijg dus bijna begrip voor mezelf dat ik meteen daarna opstandig word van het stigma ‘wit’. Ik geloof hartstochtelijk in Angelica Dass’ fotogalerij Humanae, waarbij elk gezicht een eigen Pantone-cijfer draagt. Ten slotte word ik hulpeloos.
Waar is ruimte voor een stem in rake protesten tegen homogenisering die homogeniseren?
Uiteraard veranderen al die reflexen geen sikkepit aan het onrecht dat El-Kaddouri aan de kaak stelt. Ze bevestigen het misschien eerder, door een idioot te tonen die zichzelf ruimdenkend waant, omdat hij bijvoorbeeld al jaren meer vrouwen- dan mannenboeken probeert te lezen.
Toch stamt het sofisme over de overwinnaars van de geschiedenis uit het egaliserings-Engels (met als meest genoemde bronnen de witte meneren Churchill en Orwell). Volgens mij is het goed te beseffen dat onder die overheersing evengoed West-Europese machtsconcentraten lijden die talen zijn; al heel lang is het gangbaar om Derrida en Kristeva niet in het Frans te behandelen maar in het Engels. Een Cornell University Press kan evengoed een usurpator heten. Maar wie viseert dan wie? Ook witte mannen uiten met de on-Nederlandse term ‘suprematie’ de beschuldiging van wit- en mannelijkheid. Evenmin ontkom ik aan de jij-bak dat het aanwijzen van zo’n ‘eenduidige norm’ eenduidig is. En dat de veronderstelling dat consensus wordt bereikt op basis van de blinde vlek intentieprocessen voert.
Het luchtte me daarom op dat El-Kaddouri begrippen als meerstemmigheid en inclusie omhangt met aanhalingstekens. Deze taal mag een stadium verder zijn dan de denigrerende ‘excuusallochtoon’ en stelt objectieve doelen die ongeveer ieder redelijk mens nastreeft, momenteel zijn ze breekijzer in een strijd om geld en gelijk waarbij ‘diversity officers’ het vuile werk doen. Hoe vreemd is het dan dat wanneer El-Kaddouri relevante kritiek formuleert op bestuursraden bij wie de beslissingsmacht ligt en die verandering dwarsbomen, interpunctie ontbreekt bij de daders. Ze ontmaskert hen restloos als oude, witte mannen. Hier dringt zich een belegen trucje op: vervang die daders door ‘moslims’, ‘joden’, ‘Aziaten’, ‘feministen’, ‘intellectuelen’, enz. Eigenlijk verdraag ik die truc niet, vanwege de retorische walm, maar dat moet dan maar even.
Toch doe ik El-Kaddouri tekort, omdat ze ageert tegen distinctieve begrippen die over groepen worden gelegd en uitgesproken met ‘een gevoel van we-weten-allemaal-wel-over-wie-we-het-hebben’. Die taal is vaag, stelt ze, ook wanneer het gaat om ‘de elite’ die aan de knoppen van de macht zit. Onmiddellijk geeft ze aan die instituties echter dezelfde huidskleur en sekse terug, en doet er opleidings- en inkomenskenmerken bij. Ze weet hen zelfs te veralgemeniseren tot conservatief en daar een verklaring bij te geven: anders moesten zulke mensen hun ‘macht, privileges en status’ opgeven. Weer eenzijdigheid, weer een intentieproces.
El-Kaddouri geeft historische voorbeelden van witte overwinnaars die geschiedenis schrijven: er is veel geboekstaafd over de Franse Revolutie en over Noordelijke Amerikaanse koloniën die zich vrijvochten van de Britten. Maar zijn die teksten ook kritiekloos? Is het niet veeleer bon ton om een Robespierre tot duivel te degraderen? Belangrijker dunkt me El-Kaddouri’s hieraan vast geschakelde bewering dat er maar een kleine kans is dat lezers iets weten van de Haïtiaanse opstand uit dezelfde tijd. Dit is het tegenperspectief, dat Howard Zinn in 1980 vereeuwigde in A People’s History of the United States en dat, met enige vertraging, in de Lage Landen een vertrouwd onderdeel werd op de curricula in het onderwijs. Wie zijn dus die onwetenden? Ik lees maar een fractie, natuurlijk, maar over dit Haïti kom ik zo geregeld tekst tegen, als onderdeel van El-Kaddouri’s argument ook, dat ik denk: hé, alweer! Toevallig is in mijn geheugen blijven hangen dat zelfs de conservatief Martin Ros er beginjaren negentig een heel boek aan wijdde, later herdrukt bij de allerminst progressieve uitgeverij Aspekt.
Nu pareer ik algemene beweringen met individuele uitzonderingen. Het zou rechtvaardiger zijn om te erkennen dat El-Kaddouri het gelijk aan haar zijde heeft en dat iets essentieel onrechtvaardigs in onze blik is geslopen. En dat er wel al wat is verbeterd? Sowieso moet ik voortlezen in Dominantie, omdat El-Kaddouri aan weerstand tegen de schandalige ongelijkheid op de wereld taal koppelt. Mijn stokpaard! De woorden ‘establishment’ en ’elite’, schrijft ze, komen niet uit de bedoelde groep zelf, maar uit die van hun uitdagers: ‘Het woord anti-establishment geeft bijna de betekenis aan het woord establishment’. Bijna, inderdaad. Want vanaf de jaren zestig werden beide betekenisloos, door grosgebruik bij de onderliggende partij. En heden weet Geert Wilders, een ultieme pluchezitter, nog altijd te twitteren dat hij de elite ondermijnt.
Permanent dynamisch
Elk essentialisme is naar mijn overtuiging ongenuanceerd voor wie rechtvaardigheid ambieert. Ik snak naar universalisme. Hoe beweringen anders beschadigen, toont El-Kaddouri bijvoorbeeld door te opponeren tegen ‘geprivilegieerd activisme’ van ‘het feminisme van de jaren 1960 en 1970 dat vooral door witte middenklassenvrouwen werd aangestuurd en waarbij er geen aandacht was voor vrouwen van kleur en vrouwen in armoede’. Daarbij werden de beschuldigden, voegt El-Kaddouri toe, nota bene op die werelden van verschil geattendeerd door Audre Lorde ‘in haar bekende speech The Master’s Tool Will Never Dismantle the Master’s House’. Volgens mij is dat geweldige sofisme pas in 1984 op papier vereeuwigd, maar het gaat om iets principiëlers. Het valt een halve eeuw later niet te zeggen of vrouwen die destijds tekortschoten allemaal dezelfde huiskleur hadden en behoorden tot één maatschappelijke stand. Wel deden ze vermoedelijk iets waarvoor ze de studeerkamer moesten verlaten. Met nog meer zekerheid is te stellen dat het pejoratief ‘geprivilegieerd’ pas recent de Atlantische Oceaan overstak om in het Nederlands door te dringen. Met bijvoorbeeld het repertoire van de intersectionaliteit die nochtans al in 1989 gestalte kreeg. Of met teksten van Lorde, die waarvan een deel in de jaren tachtig vertaald beschikbaar raakte.
In een artikel elders schreef El-Kaddouri dat Lorde’s werk nu ‘wereldwijd een heropleving kent’. Dat zou betekenen dat Lorde ooit massaal is gelezen. Zou het niet veeleer zo zijn dat Lorde, gestorven in 1992, bij leven een cultheld was in een niche en dankzij Amerikaanse activistische wetenschappers uit het tweede decennium van de eenentwintigste eeuw een icoon werd in Europa? Mede dankzij een muisklik? Tegenover het oude trage papier mag de factor van het internet en sociale media niet worden onderschat. Teksten raken adembenemend snel over de wereld verspreid en kunnen framen zonder weerga. In een interview gaf El-Kaddouri het nadeel van deze technologische mogelijkheden:
‘We staan niet meer lijnrecht tegenover elkaar in hetzelfde debat, maar beginnen in aparte werelden te leven. Omdat je refereert naar verschillende werelden, praat je niet meer over hetzelfde. Je gebruikt dezelfde woorden en dezelfde taal, maar je hebt het over totaal verschillende dingen in je eigen beleving. De manier waarop de informatie tot bij ons komt, werkt deze verharding in de hand: nieuwe media, maar ook alternatieve media met een eigen omroep, podcasts en talkshows zijn in opmars.’
Vanwege dit onaangename feit wordt meestal gewezen naar complottheoretische organisaties als QAnon, maar virtualiteit kan zelfs ongevraagd ‘bubbels’ scheppen. Algoritmen op Facebook zijn berucht. Zelfs door een restyling van een website kan kritiek van buitenaf verdwijnen. Dit als opmaat voor mijn stelling dat El-Kaddouri met haar Lorde-perspectief alsnog een dominant verhaal vertelt. En dat zij, wetenschapster met een doctoraat over Duitse literatuur, een Engelstalige gerichtheid vertoont. ‘Mensen van kleur’ leven dan onder televisie- en smartphonelicht. De term verwijst naar zwarten in de Verenigde Staten en Canada, en eventueel Afrikanen die niet elders tot slaaf zijn gemaakt. Of zou het anglicisme toch de schaduw weghalen over armoede en onderklasse in Zuid-Amerika, Azië en Oceanië? Lorde’s geweldige Masters-sofisme is door extreme reproductie een McDonald’s-logo van het activisme geworden.
Is Audre Lorde daarmee ook gecanoniseerd? Geen idee, maar de eenstemmigheid waarmee ze plots heilig werd verklaard biedt kansen. De vraag is wel of zo’n status belangrijk is. Volgens El-Kaddouri worden die hoog aangeschreven werken vaak niet gelezen, of met afgrijzen. Hooguit veinzen lezers ermee, om ‘toegang te krijgen tot de sociale privileges van de dominante cultuur’. Sneu eigenlijk. Zouden er enkelingen bestaan die een gecanoniseerd boek oprecht mooi vinden? El-Kaddouri stelt bovendien dat ‘de westerse canon door velen als universeel wordt beschouwd’. Vreemd, ik ben al van middelbare leeftijd, stam uit een acultureel gezin, en heb geleerd dat een canon permanent dynamisch is omdat ze wordt herschreven door de eigen tijd, onder invloed van ideologieën en instituties. Zo heb ik altijd geleefd in de zekerheid dat er naast de canon veel meer ander werk bestond, met alternatieve perspectieven (die ik, desnoods evengoed zoekend naar distinctieve titels, dus amper kende).
Mijn herinnering rijmt met El-Kaddouri’s signalement van twijfel aan literaire voorschriften vanaf de jaren zestig, leidend tot cultural wars in de jaren negentig. Ze memoreert Harold Blooms discutabele boek The Western Canon (1994) waar deze slechts 26 werken ophemelde en ‘elke kritische reflectie van feministen, postkolonialisten en neomarxisten [beschouwde] als emotionele identiteitspolitiek’. Zo legt El-Kaddouri’s subtiel het primaat van ware reflectie elders en bekroont het door zich voor te stellen dat ‘iemand als Harold Bloom een roman leest van de Nigeriaanse schrijver Chinua Achebe’. Ze gelooft dat zo’n lezer ‘deels blind voor het literaire genie van Achebe’ zou zijn.
Is The Western Canon zo verpletterend geweest? El-Kaddouri ontdekte pas in 2012 na haar studie dat er meer boeken bestonden dan de canon voorschreef. Ze noemt dan zes namen waarvan de meesten mij al in de eenkennige twintigste eeuw bekend waren. Behalve Achebe zijn dat Toni Morrison, Maya Angelou, James Baldwin. Ik beweer niet hun complete werk te hebben gelezen, laat staan grondig, maar ze waren geen geheimtipps. Vertalingen waren beschikbaar in goedkope pockets van Bruna en Rainbow. Ook El-Kaddouri’s andere voorbeeld Chimamanda Ngozi Adichie overtuigt me niet echt. Haar boeken die op de rand van de eeuwwisseling begonnen te verschijnen, werden terstond onderscheiden. En sinds haar TED-talks, zeker die van 2013, is Adichie een wereldster.
El-Kaddouri bericht dat er sinds 1968 Nobelprijzen zijn toegekend aan auteurs van ‘wereldliteratuur’, maar vraagt zich af of dit voortkomt uit ‘een oprechte openheid of een toe-eigening is van niet-westerse teksten door de westerse canon’. Let op het enige bepaalde, determinerende lidwoord in dit citaat, de twee achteloos onbepaalde lidwoorden en, goddank, op het ontbreken van een lidwoord voor ‘niet-westerse teksten’! Mij jeukt niet alleen dit zoveelste intentieproces, maar ook het begrip ‘toe-eigening’ dat in deze betekenis pas recent het Nederlands heeft opgeladen. Nieuwste geschiedenis spreekt mee.
Historisch document
Het slot van haar essay wijdt Warda El-Kaddouri aan Nederlandstalige canons. Dat ze daarbij geen voorbehoud schept verrast me, omdat zo een zware dobber uit de werkelijkheid vermeden wordt: ontlezing. Of je die nu volledig erkent of niet, cultuurpessimist of dieseldocent bent, nooit werd duidelijk of een canon helpt wanneer steeds minder jongeren, uit kansarme milieus, een boek van A tot Z kunnen doornemen.
El-Kaddouri beklaagt zich er wel over dat allerlei belangrijke ‘schrijvers van kleur’ niet in de canon van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde en van de KANTL worden opgenomen omdat ze niet gestorven zijn. Maar overstijgt dat criterium niet de huidskleur? Dat die auteurs bij een breed publiek bekend zijn, en er meer bij komen, zou reden mogen zijn voor enig optimisme. Bij aanmeldingen voor nieuwe televisieomroepen in Nederland is gemekkerd dat de veronderstelde westerse monocultuur er amper tussen te vinden is en het diversiteitsparadigma alles opslokt! Allicht zullen stommiteiten blijven worden begaan die geen bagatelclassificatie verdienen, maar er is een ontwikkeling ingezet die onomkeerbaar lijkt. Ik zou heel in het algemeen menen dat de interesse voor jonge, niet-witte niet-mannen expandeert.
Ook in 2020 maakte El-Kaddouri, door DeBuren uitgeroepen tot Scherpsteller, de spraakmakende podcast Weg met witte redacties. Daar richtte ze zich op evenredige personele verdeling. Die is absoluut wenselijk én haalbaar in media en onderwijs. Evengoed in lesboeken over literatuur, voor zover daar nog altijd geen inhaalrace bezig is. Nu inderdaad de raden van bestuur nog, evenzeer in de cultuursector. En bij het bepalen van Nederlandstalige canon. Warda El-Kaddouri herhaalt voor deze sector haar bezwaar tegen oude, witte mannen – hier: literatuurprofessoren – die de officiële smaak blijven bepalen.
Wel kan in deze beslissingsbranche, net als bij literaire prijzen, geen uitslag worden gegarandeerd. In een democratie is dat onmogelijk, omdat het niet te verenigen is met een jurydynamiek die ontstaat zodra meer dan één mens iets moet beslissen. Wel mogelijk is maximaal bewustzijn te vragen van beslissers. Zij moeten zich inspannen voor diversiteit, maar dan op alle vlakken (geslacht, afkomst, sociale status,…). Daarmee dienen zij het algemeen belang en ik vrees dat we hen daarin als burgers simpelweg moeten vertrouwen.
Ik krijg de indruk dat El-Kaddouri hier niet gerust op is. In elk geval wil ze expertise ‘opentrekken’ en ‘opkomende schrijvers, journalisten en jonge academici’ een canon laten bepalen. Is het niet een beetje discriminerend om leeftijd als maatstaf te hanteren? Dé opdracht voor diversiteit is geen nieuwe uitsluitingen annex bubbels in het leven te roepen. En hoe schaalt El-Kaddouri eruditie in die groeit met de jaren? Mij ontgaat ook wat journalisten hier te zoeken hebben. In de gemediatiseerde niche is hun invloed op literatuur juist in een diversiteitslicht al vernietigend genoeg. Waar ooit volgens het Pareto-model twintig op honderd literaire boeken aandacht kregen, zijn dat er inmiddels nog maar vijf. Een cultuurbijlage weerspiegelt een selectie uit een selectie en heeft alleen iets te bieden aan volgzame consumenten voor ‘de dominante cultuur’. Vervolgens nemen die journalisten plaats in jury’s van sponsorprijzen en geven aan voorgekauwde namen een nieuwe aandachtsronde, ten gunste van het loven en bieden voor de beste van de beste. Precanonisering, zij het ritueel zichtbaar.
In canonkwesties waardeert El-Kaddouri de KANTL-onderneming meer dan de Maatschappij der Nederlandse letterkunde die in 2002 een lijst afscheidde. Vanaf 2015 gaat het onder de Moerdijk realistischer. De KANTL beschouwt de lijst als voorstel met een principiële ‘blinde vlek’ en stelt elke vijf jaar de lijst bij. Een praktijk die mijns inziens ideeën uitvoert die al decennia heersen. Dominantie stelt nu pas voor de canon als ‘een historisch document’ te beschouwen. Ondertussen voldoet de KANTL-variant aan de mediawens van topzoveels, waarover vervolgens een ‘debat’ losbarst. In dit geval gebeurde dat zeker, waarbij El-Kaddouri instemmend een witte mannelijke professor citeert die Gangreen niet langer in de canon vond passen wegens racisme.
Maar toch is er iets niet helemaal goed – El-Kaddouri lijkt mij wel! Ze vertelt dat KANTL-leden, net als bij de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, uitsluitend door oude leden binnengevraagd kunnen worden, dat ze oogverblindend wit zijn en in overgrote meerderheid van het mannelijke geslacht. Ze heeft gelijk.
Erik Bertels zegt
Tja, zo marginaal lijkt die mevrouw Warda El Kaddouri me nu ook weer niet te opereren. Ze was voorzitster van de Aviescommissie Literaire Tijdschriften die o.a. besloot om het literair-historisch tijdschrift Zacht Lawijd geen subsidies meer te geven. Geef toe, dat is Macht. Of niet?
Marc Kregting zegt
Sorry, meneer Bertels, dit vind ik een tweevoudige insinuatie.
Beweert mijn tekst dat Warda El-Kaddouri marginaal is? In de zin van dat haar visies afwijken, of dat ze wordt genegeerd? Dat hoop ik toch niet. Ik denk ook niet dat zoiets valt staande te houden voor iemand die bijdraagt aan bijvoorbeeld De Groene Amsterdammer.
El-Kaddouri’s voorzitterschap van een Adviescommissie bij Literatuur Vlaanderen staat bovendien los van het recht dat ze principieel heeft om subsidies te onthouden aan een tijdschrift. Of dat billijk is, is natuurlijk een andere vraag. Maar ik vind het te makkelijk om juryleden zo verdacht te maken.
Zoals elke instantie die beslissingen neemt heeft Literatuur Vlaanderen een gedragscode. Indien er banden zijn tussen een jurylid en een te beoordelen schrijver/tijdschrift/evenement (en die bestaan er ook wel bij deze commissie en de afzonderlijke aanvragers), dan moet die persoon zich simpelweg onthouden van commentaar.
Een voorzitter is er sowieso aan gehouden om elk jurylid aan bod te laten komen en uit het geheel van visies een conclusie te trekken.